Stéfanus

Een menigte van Joodse geleerden “uit de synagoge der Libertijnen, der Cyrenéërs en der Alexandrijnen”, (Hand. 6:9), was in een hevige woordenstrijd gewikkeld met een jonge dienaar der Kerk.

Het is Stéfanus, één van de zeven armenbezorgers, diakenen, die eerst kort was verkozen en door de Apostelen met handoplegging in dit werk was ingesteld in de groeiende Gemeente van de volgelingen van de Heer Jezus.

Een man vol des Geestes en der wijsheid des geloofs en der kracht (Hand. 6:5, 8, 10 en 7:55).

Op hem waagden de geleerden hun aanval met al hun vernuft en wijsheid; zij wilden Stéfanus uit de sterke vesting van zijn geloof werpen door hem Jezus te ontnemen.

Doch hoeveel moeite deze redekunstenaars zich ook met al hun kennis en wijsheid gaven, de eenvoudige Stéfanus, de kruisbode, vreesde deze reuzen niet. En wonderlijk, tegen de Geest, Die uit en door Stefanus spreekt, vermogen zij niets.

Daardoor komen woede en hartstocht tevoorschijn en zij hitsen het volk op en weten Stéfanus te grijpen om hem als oproermaker voor het Sanhedrin, de grote Joodse raad van 70, te slepen (Hand. 6:12). Door enkele omgekochten wordt Stéfanus vals beschuldigd.

Wij lezen in Handelingen 6 vers 15: “En allen, die in de raad zaten, de ogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels.”

“Zijn deze dingen alzo”, vraagt de Hogepriester. Stéfanus is beschuldigd van een viervoudige lastering. Hij heeft, zo zei men God, Mozes, de Wet en de heilige plaats gelasterd.

En, wát doet nu Stéfanus? In plaats van zich te rechtvaardigen, werpt hij al de beschuldigingen weer op het hoofd der beschuldigers: “Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden!” (Hand. 7:53).

O, welk een geweldig strijder is de Heilige Geest! Stéfanus vertelt aan de Joden hun eigen geschiedenis. En dat horen zij eerst wel graag en merken geen kwaad.

Doch voor zij erop bedacht zijn, hebben zij met de vertelling het bittere geslikt; ja, dat boekske, dat hun zoet was in de mond, doet hen krimpen van pijn.

Stéfanus begint met Abraham en toont hun, hoe het gehele bestaan van Israël enkel en alleen wortelt in de vrije ontferming Gods, Die hen uit louter genade riep en uitrukte uit de heidense duisternis en hen als op adelaarsvleugelen wilde dragen naar het schoonste en rijkste land. Onder de genade van de Allerhoogste lag dit volk geborgen en het lag in hun vermogen om de gelukzaligheid te beërven.

Stéfanus gaat verder, en bewijst, hoe de zonen van Jakob goddeloos waren en Jozef verkochten naar Egypte; maar God was met Jozef (Hand. 7:9). Er kwam hongersnood en de broeders verdienden om aan de hongerdood prijsgegeven te worden, maar Gods barmhartigheid had het anders besloten. Zij werden behouden door hun broeder Jozef. Hun geschiedde genade in plaats van recht: “Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte. En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat het Farao’s huis hoorde. En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht. En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens. Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal. Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.” (Gen. 45:1-8).

Doch daar kwam een andere koning over Egypte, die Jozef niet gekend had; deze koning handelde kwalijk met het volk van God en weidde Israël met een ijzeren roede; en zij waren het waardig, want zij bekommerden zich niet om de God van het Verbond (Éx. 1:8 e.v.).

Stéfanus liet hen als het ware zelf bekennen, dat het volk de God des heils steeds verlaten had. Zijzelf waren de verachters van God, van Mozes, van de wet en van de heilige plaats. En zo kwamen de beschuldigingen, door die leraren geuit juist op henzelf neder.

“Want gij hebt”, zo betuigt Stéfanus, “altijd de genade Gods wederstaan, gij hebt God en Zijn gezanten veracht; nu dan, wat wonder is het dan, dat gij ook de Zoon der Eeuwige Liefde zelf uitgeworpen en gedood hebt? Gij zijt het volk, dat de wet ontvangen heeft door bestellingen der engelen en hebt ze niet gehouden!”

O welk een aanklacht tegen het uitverkoren volk. Zulk geluid had de bazuin nog nooit doen horen. Zo had zelfs de Meester van Nazareth het niet gezegd. Maar de Heer was toch ook het Lam, dat stemmeloos moest wezen voor Zijn scheerders, want Hij droeg onze misdaden. Daarom nam de Heer Zelf geen zwaard, maar liet het toe, dat het in de hand van Zijn discipelen was en Hij stelde Stéfanus tot Zijn heraut om van de daken Israël zijn schuld te verkondigen en de nevelen te verdrijven, die over de bergen van schuld hingen.

Ach, had het volk toch geluisterd en zich bekeerd! Doch toen zij dit hoorden, zegt de geschiedenis, bersten hun harten en zij knersten de tanden tegen hem. Het lot van Stéfanus was beslist!

Hij heeft de Hoge Raad in het volle licht gesteld en in die raad het ganse volk. Zie, welk een felle haat zich ontwikkelt! Men schreeuwt en de woede laait hoog op. De afgrond is ontsloten en de vorst der duisternis heeft zijn masker afgeworpen.

Daar staat Stéfanus als een rots in de golven, want naarmate in zijn vijanden de krachten van de hel de overhand nemen, wast bij hem de kracht van de Heiligen Geestes. God laat Zijn dienaren niet alleen en waar de satan zich toerust, is het ook de tijd van toerusting in Gods koninkrijk. De wapenen van het geweld tot de moord worden getrokken, maar heerlijk blinken ook de wapenen van het Licht des hemels op.

De wereld heeft Stéfanus als haar vijand erkend en omringt hem door haar golven om hem te verslinden. Vreselijk is het beneden hem en een uitweg is daar niet. Alleen maar de weg omhoog is vrij. Door het geloof, zo schrijft Paulus het in Hebreeën 11.

Door het geloof heft zich Stéfanus geest uit het onstuimig gewoel op in de stille hoogte. Hij vat de aangeboden hoop in Christus Jezus aan en zo is deze trouwe discipel van de Heer op een veilige plaats. De wolken worden gescheiden, de hemel opent zich en ziet, de heerlijkheid Gods is daar, God Zelf in de schitterende glorie van Zijn almacht.

Stéfanus ziet, zoals Daniël 7 vers 9 het ons tekent: “de Oude van dagen Zich zette, Wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar Zijns hoofds als zuivere wol; Zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur. Een vurige rivier vloeide, en ging van voor Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizend maal tienduizenden stonden voor Hem.”

En Stéfanus, (het staat ons heilig beschreven in Handelingen 7 vers 55), vol zijnde des Heiligen Geestes en de ogen houdende naar de hemel, zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods. En hij zeide: “Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.”

Ook Johannes zag een profetisch vergezicht. Openbaring 4 vers 2 en verder: “En ziet, er was een troon gezet in den hemel, er zat Een op de troon. En Die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien der steen Smaragd gelijk. En rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen en zij hadden gouden kronen op hun hoofden. En van den troon gingen uit bliksemen, en donderslagen, en stemmen; en zeven vurige lampen waren brandende voor den troon, welke zijn de zeven geesten Gods.” (Openb. 4:2-5).

En in Openbaring 5 vers 6-10 lezen wij: “En ik zag, en ziet, in het midden van den troon, en van de vier dieren, en in het midden van de ouderlingen, een Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen, en zeven ogen; dewelke zijn de zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn in alle landen. En Het kwam, en heeft het boek genomen uit de rechterhand Desgenen, Die op den troon zat. En als Het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen, zijnde vol reukwerks, welke zijn de gebeden der heiligen. En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie; En Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heersen op de aarde.”

Ja, Stéfanus, daar ziet gij de Man uwer ziele ter rechterhand van de Majesteit Gods, Jezus, in Zijn heerlijkheid! Wees getroost! Hier is uw overwinning. Ontzet u niet en wees niet ontmoedigd.

O Stéfanus, u wordt niet getoond een kroon of een kruis in de wolken, niet een gezicht op de gouden straten van de eeuwige stad. Boven al het besefbare, boven alle uitdrukking verheven, is de betrekking in des Heren Jezus liefde over Stéfanus. Niet hetgeen hij, en wij door Jezus Christus hebben, maar de Heer Jezus Zelf, onze roem en het einddoel van ons verlangen te mogen zien en te mogen beminnen, doet hem en zij, die des Heren zijn, opvaren als met arendsvleugelen, boven de gevaren der wereld.

De Heer Jezus te zien is onze sterkte en zegepraal, de genezing van de zieke; de overwinning van de stervende: “Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.”

Over Stefanus barst het onweder los en de dood nadert hem. Maar hij is niet treurig en naar de hemel ziende, roept hij juichend uit: “Heere Jezus, ontvang mijn geest!” (Hand. 7:59).

Zie daar de heerlijke, ja heilige roep van des Heren beminden. En over zijn vijanden, als hen verheffende op de armen der liefde voor Gods troon der genade, bidt hij: “Heere, reken hun deze zonde niet toe!” (Hand. 7:60).

Ach, broeders en zusters, laat dan de stormen gieren en huilen en zich over dit aardse tranendal ontlasten. Laten duivel en dood tegen ons oprukken: “wij mogen nog andere dingen zien dan deze”.

Wij heffen onze hoofden omhoog en strekken de handen getroost naar de hemel, boven het rumoer van de wereld; en onze Heer Jezus zal voor ons, die Hem in volheid zoeken te beminnen, de hemel ontsluiten, Zich tonen en Zijn beloften vervullen: “Ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods.”

Zo juichen onze harten en de bede der ziel stijge op tot de troon der heerlijkheid! Kom, ja kom, Here Jezus, kom haastelijk! Amen.

Schrijf u in om berichten in uw emailbox te ontvangen

Door op 'Inschrijven' te klikken gaat u akkoord met de Privacyverklaring.