De Farizeërs hebben de Heer gevraagd naar de komst van het koninkrijk Gods en Hij heeft hun geantwoord, dat dit Koninkrijk reeds was, doch niet met uiterlijk gelaat, dat is, niet zichtbaar, gelijk zij dit verwachtten (Luk. 17:20).
Daarna wendde de Heer Zich tot Zijn discipelen en vertelde hun van de tekenen die vooraf zouden gaan aan Zijn wederkomst en de oprichting van het zichtbare Koninkrijk (Luk. 17:22-32).
Onder deze tekenen noemde de Heer ook de wederkerende dagen van Lot.
Wat was er geschied in de dagen van Lot, dat, in de dagen van de Zoon des mensen, zou wederkeren? Als antwoord hierop willen wij de hoofdzaken beschrijven.
Lot scheidde van Abraham en koos te wonen in Sódom. Het land van Sódom en ook het aangrenzende land, was zeer vruchtbaar, als de Hof des Heren (Gen. 13:8-11).
De lieden van Sódom waren zeer goddeloos. Laat ons volstaan met te zeggen, dat de zonden, die daar bedreven werden, genoemd worden in Romeinen 1 de verzen 24 t/m 32.
Lot was rechtvaardig (2 Petr. 2:7,8), dat wil zeggen, hij maakte zich niet schuldig aan de zonden van de mensen, in te midden waarvan hij woonde. Apostel Petrus zegt, dat hij zijn rechtvaardige ziel dag op dag kwelde door het zien en horen van de ongerechtige werken en de ontuchtigen wandel van die gruwelijke mensen. Eindelijk kwam de dag des gerichts over die plaatsen.
Eerst deelde God dit oordeel aan Abraham mee en deze bad de Heer herhaaldelijk om het behoud van de rechtvaardigen, welke bede God verhoord heeft (Gen. 18: 23-33).
Twee engelen gaan naar Sódom en, hoewel Lot hen als zodanig niet kende (Hebr. 13:2), herbergde hij hen. Toen bleek Lot, hoe slecht de mensen van Sódom waren (Gen. 19:1-29).
Indien God deze goddeloze mensen niet met blindheid had geslagen, dan was het zeker slecht met Lot afgelopen. De engelen zeiden Lot aan, wat God aan deze plaatsen zou doen en dat hij genade in de ogen van Heer had gevonden en nog kon vluchten.
Hoewel Lot deze genade zeker gewaardeerd zal hebben, viel het hem toch moeilijk om alles wat hem lief was achter te laten. Hij had immers juist deze plaats gekozen omdat zij was als de Hof des Heren en hij kon dit niet achterlaten.
Hij talmde, en ook zijn vrouw en dochters zullen er het hunne wel toe bijgedragen hebben. Zij konden niet méér meenemen dan zij dragen konden; doch de dingen, waaraan hun hart hing, waren veel meer. Dan hebben ze wellicht dit nog mee willen nemen en dan dat weer.
Toen de dageraad aanbrak namen de engelen hen bij de hand en dwongen hen om te vluchten. Zij hebben alles achter moeten laten. Buiten de stad gekomen ontvingen zij de ernstige vermaning om niet stil te staan op de weg, noch om achterom te zien (Gen. 19:17).
En dan lezen wij het volgende: “Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.” Gen. 19:24,25).
Na dagen van zonden en nachten van ontucht was het einde van Sódom en het gehele land rondom hetzelve gekomen. Terwijl Lot met de zijnen vluchtte, werd de hemel onheilspellend donker. Het vuur viel neder en het ene huis der zonde na het andere werd door het vuur aangegrepen. Wie nog probeerde te vluchten, voelde de grond onder zich wegzinken. Een dof gejammer en een gillend noodgeschrei vervulde de lucht.
En Abraham zag in de vroege morgen om naar Sódom en Gomórra en zie, daar ging rook op van het land, gelijk de rook eens ovens (Gen. 19:27,28).
Maar nu de verzoeking, want Lots vrouw werd het een ogenblik te vèèl. De schrik des Heren had haar niet steeds vervuld. Dat, wat ze zo zeer liefgehad had, trok haar aan. Misschien was zij wel een Sódomse. Ze twijfelt even aan het woord van de engelen. Ze zag om en het was te laat. Zij was niet meer en werd een zoutpilaar (Gen. 19:26).
Met de schreden gericht naar de plaats des heils en met het hoofd omgewend naar de plaats des onheils stond daar haar roerloze klomp. Lots vrouw is op de weg der verlossing bezweken.
Wij willen trachten om deze geschiedenis toe te passen op de dagen van de Zoon des mensen, welke wij menen, dat die aangebroken zijn.
Sódom is het zinnebeeld der wereld. De wereld met haar prikkelende bioscopen en theaters, de publieke vermakelijkheden, met haar festivals, bordelen en overspel, met haar gok- en speelgelegenheden, pretparken en de vele kroegen en restaurants, en haar internet en social media, dit alles, het geeft aan de vleselijk gezinde mens veel te genieten.
De verleiding is op velerlei gebied zeer groot. Oók Christenen komen in verzoeking. Zij zijn mensen zoals de wereldlingen en het gebeurt dikwijls, dat zij in meer verzoeking zijn dan wereldlingen, omdat zij door het gebod opmerkzaam gemaakt worden op de zonden.
Zo komt er in hun hart, dat geneigd is tot het kwade, menigmaal een drang om het kwade te doen. Omdat zij in de wereld zijn, is er bij hen ook begeerte naar de wereld (Rom. 7: 19).
De Prediker zegt, dat de mens vele “vonden” heeft gezocht (Pr. 7:29), en dat is waar, vooral om het kwaad te verbloemen. De vroomheid moet dikwijls als mantel dienen om kwade zaken te verbergen.
De geest van Laodicéa, de geest van lauwheid, heeft de christenheid vervuld. God wat en ik wat. Dát is, hoe de wereld in deze tijd denkt. Het is een hinken op twee gedachten (1 Kon. 18:21).
En daarom sprak de Heer: “Gedenk aan de vrouw van Lot” (Luk. 17:32). Zij was op weg om verlost te worden. Zij was eigenlijk reeds aan het oordeel ontkomen en toch bezweek ze.
De Bijbel noemt er velen, die evenals zij, veel genade hebben ontvangen en toch zijn bezweken.
De rijke jongeling werd door de Heer geprezen om zijn nauwkeurigheid in het onderhouden der wet. Máár, tóch bezweek hij, want toen hij al zijn goed moest verkopen en de opbrengst aan de armen geven, ging hij bedroefd weg (Matth. 19:16-22).
De genoden tot het avondmaal verontschuldigden zich, want zij meenden dat eerst hun werk gedaan moest worden (Luk. 14:18-20).
En vele discipelen volgden de Heer, maar toen Hij even dieper op de dingen van Zijn Koninkrijk inging lezen we: “Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.” (Joh. 6:66).
Apostel Paulus klaagde dat allen, die in Azië waren, van hem waren afgeweken (2 Tim. 1:15). En dat zijn mededienaar Démas de tegenwoordige wereld had liefgekregen (2 Tim. 4:10).
Zó was het in den beginne, en, lees nu eens wat dezelfde Bijbel zegt van de geest der mensen in de laatste tijd in 2 Timótheüs 3 de verzen 1 t/m 5.
Daar spreekt apostel Paulus niet van wereldlingen alleen, maar ook van onbekeerde christenen. In zulk een tijd leven wij nu. Wij leven in een tijd dat de mensen zijn liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben (2 Tim. 3:2-5).
Het mag hard klinken, maar apostel Paulus schreef het en daarom moeten wij des te meer waken.
Ook wij hebben nog zoveel in deze wereld, waaraan ons hart hangt. Ons geloof kan zo licht gaan wankelen als wij gaan overwegen of mogelijk dit mag en dat mag, en dit vervolgens bedekken met vroomheid.
In de gelijkenis van de tien maagden (Matth. 25:1-13), worden ons twee partijen getoond.
Beide zijn vroom en wachtende op den Bruidegom. De dwazen zijn zorgelozer geweest dan de wijzen, die wél olie in haar vaten hadden meegenomen. En om deze nalatigheid horen de dwaze maagden op haar geroep: “Heer, Heer, doe ons open!”, het verschrikkelijke woord des Heren: “Voorwaar zeg Ik u: Ik ken u niet” (Matth. 25:12).
Als de Heer spreekt van de wederkerende dagen van Lot, dan worden wij ernstig bepaald bij de lichtzinnigheid der wereld in deze tijd, doch ook bijzonder op de weifelende en wankele houding van vele christenen.
Daarom moeten wij des te meer wakende zijn tegen de vele verzoekingen, waakzaam in de tijd waarin wij leven. In Waarheid getrouw blijven aan Christus in al Zijn ordeningen en inzettingen.
Wij zullen ons eerstgeboorterecht niet verkopen voor een begeerlijke spijze! Amen.