De verwachtingen van vele mensen lopen nogal wat uiteen. Men hoopt, dat vervuld zal worden wat men zich gesteld heeft. Een zieke wacht op volkomen herstel, vooral als de dokter dit in uitzicht heeft gegeven. De ondernemer heeft een goed jaar gehad, en de behaalde winsten tot tevredenheid. En nu verwacht hij, dat het komende jaar nog beter zal zijn.
Er zijn volken, die gebukt gaan onder het juk van andere natiën, en ook zij verwachten daarvan verlost te worden. Zo heeft ieder mens, ieder gezin, verwachtingen van verschillende aard, en dit komt tot uitdrukking bij de wisseling van het jaar. Dit zijn allemaal wensen en verlangens, die vaak alleen het maatschappelijke leven betreffen.
En, daar is ook geloofsverwachting, dat wil zeggen verwachting, steunende op geloof en belofte. Geloven in het algemeen heeft de betekenis van: “voor wáár houden”, “zich overtuigd houden”, voor zichzelf zeker zijn en vertrouwen.
Het geloof betreft altijd hetgeen niet onder het bereik van onze zintuigen valt. De omschrijving en aanbeveling van het geloof komt duidelijk uit in Hebreeën 11.
Apostel Paulus vat dit samen met deze woorden: “Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen. Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden.” (Hebr. 11:1-3).
Het wezen van het geloof heeft men in het vertrouwen gevonden, dat aan een persoon wordt gegeven of aan zijn woorden, leer, belofte en bedreiging.
Als werk van het verstand bepaalt zich het geloven alleen tot een voor wáár houden, en staat het geenszins tegenover weten, maar het is hiermee gelijk, wanneer onze kennis niet op waarneming van de zintuigen kan gegrond zijn.
Als werk van het gevoel, is het geloven een vertrouwend berusten, een geheel overgeven, een lijdelijke gehoorzaamheid, en als werk van de wil, een vertrouwen, in handelen uitgedrukt, een werkende gehoorzaamheid uit eigen beweging, en als werk van de verbeeldingskracht (profeteren) aannemen, dat Gods Geest Zich openbaart door de Heilige Geest in verborgenheden en verkondiging van wat men niet kan waarnemen: “Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart der mensen niet is opgekomen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.” (1 Kor. 2:9).
Apostel Jacobus schrijft over het geloof in het tweede hoofdstuk, dat dit geloof iemand niet kan zalig maken indien de werken daaraan niet verbonden zijn (Jac. 2:14-26). Men kan geloven, dat God een enig God is, doch, de duivelen geloven dat ook, en zij sidderen.
Wij vinden in de gelijkenis van de rijke man en de arme Lázarus de beschrijving van deze twee in hun aardse leven, en de toestand na dit leven in het rijk der doden (Luk. 16:19-31).
De rijke was geen goed rentmeester over zijn bezit, en leefde alleen voor zijn bevrediging, wat hem door zijn rijkdom gemakkelijk ter beschikking stond. De rijke was niet verwerpelijk, omdat hij rijk was, en de arme Lázarus word niet gerechtvaardigd, omdat hij arm was.
Neen! Als dit waar zou zijn, dan zouden de rijken nimmer het Koninkrijk Gods kunnen ingaan. Maar zo is het niet.
Voor de rijke is het zoveel moeilijker om zich te buigen voor de geboden Gods door zijn aardse bezittingen, waardoor en waarmee hij met de wereld verbonden is. De arme, hoewel geen bezit hebbende, en dus minder in de verleiding komende, heeft dezelfde plicht als de rijke, namelijk: om zich te buigen voor en te geloven in God, en Zijn wil te doen.
In dit leven heeft de mens zijn geloof in God te tonen door zijn handel en wandel, en hij moet dit niet uitstellen tot in het dodenrijk. “Men heeft Mozes en de profeten, dat zij die horen.” zo sprak Abraham tot de rijke (Luk. 16:29). Nee, niet een boodschapper uit de doden naar de levenden, maar wat God heeft geopenbaard in Zijn Zoon, en wat de Zoon heeft gesteld in Zijn Kerk, aan ambten en gaven van de Heilige Geest, van de Vader ontvangen: “Dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.” (2 Kor. 4:18).
We laten apostel Paulus hier verder aan het woord, aanhalende 2 Korinthe 5 vers 1-10: “Want wij weten, dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit de hemel is, overkleed te worden. Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde; nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde. Die ons nu tot ditzelfde bereid heeft, is God, Die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft. Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van de Heere; (Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.) Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wonen. Daarom zijn wij ook zeer begerig, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, om Hem welbehagelijk te zijn. Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.”
Als de vraag gesteld wordt: “gelooft u?”, dan bedoelt men: “geloven in God en in Zijn Zoon”.
Dat zijn de gelovigen, die God erkennen en geloven in de Heer Jezus als de eniggeboren Zoon, die Hem aannemen en belijden en de Naam van Christus dragen door de Heilige Waterdoop, de overtuiging hebbende, dat Jezus is de Christus, de Zaligmaker der mensen en de Godsopenbaring in Hem. En wanneer daarmee hun handelwijze in overeenstemming is, dan kunnen de gelovigen met de apostel Johannes het uitroepen: “dat al wat uit God geboren is, de wereld overwint door het geloof, dat Jezus is de Zoon van God.” (1 Joh. 5:4,5).
Dat geloof in Jezus is tot rechtvaardigheid voor alle mensen die geloven in Hem, en er is geen onderscheid want alle mensen zijn zondaren, en allen kunnen de heerlijkheid Gods ontvangen.
Zij worden om niet gerechtvaardigd uit Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. Door de verzoening, door het geloof in het bloed dat aan het kruis vergoten is, wordt de mens opgeheven uit zijn zondenstaat. De mens wordt dus door het geloof gerechtvaardigd, zonder de werken der wet. God is een God voor alle mensen, want allen zijn uit Zijn scheppingsvermogen voortgekomen. Apostel Paulus schrijft dit in Romeinen 3 vers 22-26, en hij eindigt: “Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet.”
Door de Heilige Waterdoop, in de driemaal heilige Naam Gods toegediend, is de gedoopte in de dood van Christus Jezus, gedoopt: “Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding; Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven.” (Rom. 6:1-8).
In Kolossensen 2 wordt de gemeente gewaarschuwd tegen verkeerde opvattingen omtrent de besnijdenis, zonder handen geschied, dit is de Heilige Waterdoop (Kol. 2:11, 12). Deze doop is het verbondsteken, in het Nieuwe Verbond; de besnijdenis was in het Oude Verbond.
De gedoopte is dan in het genadeverbond opgenomen, en heeft deel aan de beloften, daaraan verbonden. De Heer Jezus heeft dit gesproken met deze woorden: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God.” (Joh. 3:16-18).
Deze Zoon had men verwacht van het begin der schepping, door God geopenbaard en door de profetenmond. De geboorte bracht de vervulling, zoals Zijn verdere aardse leven de vervulling heeft voltrokken.
Maar het gehele Godsplan heeft zijn vervulling nog niet gekregen, hoewel het voornaamste door de Zoon van God op aarde is volbracht.
Daar is en blijft nog geloofsverwachting van hetgeen nog komen moet.
Een rijk des vredes is ons in het vooruitzicht gesteld door de profeten, en door de mond des Heren. Hoe meer de onrust in de wereld toeneemt, hoe dichter wij bij de komst des Heren zijn gekomen.
Schenkt het geloof in, en het ontvangen van de Heilige Waterdoop de zaligheid, zoals de Heer Jezus heeft gesproken door de woorden: “Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.” (Mark. 16:16)
Er is nóg een doop en wel met vuur en de Heilige Geest. Ook aan deze doop zijn beloften verbonden. Degenen die deze doop, ook wel de Heilige Verzegeling genoemd hebben ontvangen en daarin geloven en vasthouden, hebben beloften ontvangen en kunnen die ook verwachten. Dat zijn verwachtingen die spoedig zullen worden omgezet in de daad.
De Heer Jezus heeft Zijn aardse loopbaan aan het kruis op Golgotha geëindigd. Voordien had Hij gesproken over Zijn heengaan en over Zijn wederkomen. Die Wederkomst zien de verzegelden tegemoet, wanneer de plaatsen bereid zullen zijn.
Gelukkig zijn zij die zich laten bereiden door hetgeen door God in deze laatste tijd wedergegeven is, namelijk: de spadenregen waardoor men door het apostelambt het onderpand voor de toekomende erfenis ontvangt.
In Romeinen 8 vers 19-25 staat geschreven: “Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft; Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het ganse schepsel te zamen zucht, en tezamen als in barensnood is tot nu toe. En niet alleen dit, maar ook wij zelven die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams. Want wij zijn in hope zalig geworden. Die hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.”
Daarom zij onze wandel in de hemelen om de Zaligmaker te verwachten opdat ons vernedert lichaam verandert zal worden, en gelijkvormig zal zijn aan het verheerlijkt lichaam des Heren. (Fil. 3:20, 21).
In de eerste brief van Johannes staat: “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.” (1 Joh. 3:2).
We kunnen echter de tijd van des Heren wederkomst niet vaststellen. Wél zijn aan ons de tekenen der tijden gegeven om daarop te letten. Deze tekenen zeggen ons, dat wij aan het einde der tijden zijn gekomen. De strijd om te blijven wie en wat wij zijn, namelijk; de bruid des Heren, zal niet gemakkelijk zijn. Het beest, uit de zee en de aarde, dat zich meer en meer openbaart, en de macht aan zich zal trekken, zal ook grote dingen te zien geven.
Het ongeloof spot met de verwachtingen van de gelovigen, zoals in 2 Petrus 3 vers 3 en 4 staat: “Dit eerste wetende, dat in het laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hun eigen begeerlijkheden zullen wandelen, En zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? Want van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping.”
Zó sprak men in die dagen, en zó spreekt men ook in onze tijd. Men gelooft niet aan veranderingen van de bestaande dingen, aan vrede op aarde en aan het Koningschap van de Heer Jezus, aan het koning-priesterschap van degenen die de eerstelingen des Geestes bezitten.
De rijke jongeling wilde de Heer Jezus wel volgen, als hij, door zijn bezit, zijn aardse aanzien mocht blijven behouden. Maar juist dit moest hij prijsgeven om de Heer Jezus te kunnen volgen en om daardoor zijn liefde tot Hem in daden om te zetten. Hij onderhield de geboden in alles, maar zijn bezit was hem meer waard dan het volgen van de Heer Jezus. Het gevolg van dit onderhoud was, dat de Heer sprak van bezwaren voor een rijke om in te gaan in het koninkrijk der hemelen (Matth. 19:16-30).
En op de vraag van Zijn discipelen: “Wie kan dan zalig worden?” antwoordde de Heer: “Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Toen antwoorde Petrus, en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd, wat zal ons dan geworden? En Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls.” (Matth. 19:25-28).
Naar die dag zien we uit, doch als Hij komt, zal Hij nog het (ware) geloof vinden op aarde? (Luk. 18:8 NBG).
Wij zullen doen zoals apostel Petrus het schrijft: “Maar wij verwachten naar Zijn beloften, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. Daarom, geliefden, verwachtende deze dingen, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede.” (2 Petr. 3:13).
Bij het ontvangen van de Heilige Verzegeling worden beloften gedaan, de wil des Heren te doen, en getrouw te blijven. Die beloften kan men breken door ontrouw te worden, en ontrouw zal ons aangerekend worden indien er geen gegronde redenen zijn. De belofte die men aan de Heer doet moet dus ook in geloof en werken waargemaakt worden!
Zo gaan wij, geleid door de Heilige Geest, ook in dit nieuwe jaar als getrouwe gelovigen, in onze geloofsverwachting, voort op de geloofsweg met de beloften van Hem, Die deze voorzeker vervullen zal, want Zijn Woord is Ja en Amen.
Kom haastig Heere, kom haastig! Amen.