Lossen

“Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij den Heere, Die Zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en de doden!” (Ruth. 2:20).

Bij de vele wetten die door de Here God aan Israël zijn gegeven, hoorde ook de wet van de lossing. Voor een soms geld, of iets anders, kon iemand in geval van onvermogen zich van zijn verplichtingen ontdoen; dit heette “lossen”. Gelost konden worden; de eerstgeborenen van mensen en onrein vee; het verloren erfgoed en de kinderloze gestorven man.
Alle eerstgeborenen waren des Heren omdat Hij alle eerstgeborenen in Egypte gedood had. De Israëliet moest de eerstgeborene van zijn zonen lossen (Ex. 13:13, 15). De wet was: “Heilig Mij alle eerstgeborenen; wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten, dat is Mijn.” (Ex. 13:2).
De eerstgeborenen van mensen moesten gelost worden met een eenjarig lam en een tortel of jonge duif; de minder vermogenden konden met een paar tortelduiven volstaan. (Lev. 12:6, 8).

Ook had de Heer Zelf de eerstgeborenen gelost door Zich de stam Levi toe te eigenen (Num. 8:14-18). Het onreine vee moest gelost worden met rein vee of met een som geld (Num. 18:15, 16 en Ex. 13:13). Het verloren erfgoed moest eveneens gelost worden. Volgens deze wet was geen enkele Israëliet onvoorwaardelijk de meester van de grond die hij bezat. Dit was hem slechts door de Here God, aan Wien alles toebehoort, als leengoed gegeven. De Here God had aan het volk van Israël het land Kanaän als een erfgoed gegeven en daarom mocht de eigenaar zijn bezittingen niet verkopen (1 Kon. 21). Wanneer hij niet meer in staat was om zijn erfgoed te gebruiken dat mocht hij ze aan een ander verkopen voor een som die werd berekend naar het getal van de jaren voor het eerstvolgende jubeljaar. In dit jubeljaar, het 50e, kwamen dan de bezittingen weer aan de eigenaar in ongestoord bezit terug. Wanneer de eigenaar echter zelf niet in staat was om zijn bezit terug te kopen, dan moest zijn naaste bloedverwant dit voor hem doen; deze bloedverwant werd dan, omdat hierbij ook nog anderen rechten en verplichtingen verbonden waren, de “losser” (zie voor deze wet: Leviticus 25).

De kinderloos gestorven man moest gelost worden (Deut. 25:5-10). Dit gebod bestond reeds voor de wetgeving aan Israël, want, toen Juda’s eerstgeboren zoon kinderloos stierf, toen moest Thamar wachten totdat de jongste zoon van Juda groot genoeg was geworden (Gen. 38:6-11).

De wet in Israël luidde: dat de broeder of naaste bloedverwant van de kinderloos gestorven man de plicht had om de nagelaten weduwe te huwen; en, de eerste zoon uit zulk een huwelijk in het geslachtsregister en de rechten op het bezit van de gestorvene te laten inschrijven. Zo werd het vaderlijk erfgoed bewaard voor de zonen en kleinzonen van de eerste bezitter, het erfgoed bleef dus voor zijn familie behouden (Num. 36:8, 9).

De toepassing van deze wet vinden wij in de geschiedenis van Naómi en Ruth (Ruth 1-4). Elimélech, de man van Naómi, heeft, voor zijn vertrek naar het land van Moab, zijn grondbezit verkocht. Maar noch hijzelf noch zijn zonen hebben dit erfgoed terug kunnen kopen omdat Elimélech en zijn zonen in het land van Moab waren gestorven. Nu keert Naómi, met haar schoondochter Ruth, als de enige erfgenaam weer terug naar het land van Israël. De schoondochter van Naómi zullen zeer zeker wel bekend zijn geweest met het erfrecht en de lossing die door Gods wet bekrachtigd was. Naómi ziet de toekomst echter donker in en tracht haar schoondochters te bewegen om terug te keren omdat zij (Naómi) niet meer kon hopen dat aan haar nog een zoon zou worden geboren die als losser zou kunnen optreden en met wie haar schoondochters in het huwelijk zouden kunnen treden. Orpa keert terug, maar Ruth kiest ervoor om met Naómi mee te gaan en wenst, door haar huwelijksrecht, om ingelijfd te worden in Israël.

In het land van Israël aangekomen, neemt zij meteen de taak op zich om voor haar schoonmoeder te zorgen, en, dit wordt onder de leiding van de Heer tot een zegen. Zij vindt op het veld van Boaz een aan haar gegund stuk terrein waarvan zij de aren kan lezen, want Boaz heeft geïnformeerd wie zij was, en als een Godvrezende Israëliet kent hij zijn plicht om door een milde hand het leed van de weduwen en de wezen te verzachten.

Wanneer Naómi hoort van deze daad van Boaz, dan zegt zij tegen Ruth: “Gezegend zei hij den Heere, Die Zijn weldadigheid niet heeft nagelaten een de levenden en aan de doden! Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers.” (Ruth. 2:20). Boaz heeft Ruth gehuwd en daardoor de erfenis van Elimélech en zijn zonen aanvaard (Ruth 4:9, 10). “En de Heere gaf haar, dat zij zwanger werd en een zoon baarde. Toen zeiden de vrouwen tot Naómi: Geloofd zij den Heere, Die niet heeft nagelaten u heden een losser te geven, en zijn naam worde vermaard in Israël!” (Ruth 4:13, 14).

De levende moest de ontslapene lossen, en de naam van de ontslapene, die uitgestorven scheen, werd door de levende opnieuw leven geschonken. De zoon van Ruth werd Naómi’s zoon genoemd (Ruth 4:17) omdat dit kind in de plaats kwam van Elimélech om diens naam voort te planten in Israël. Wij zien in deze orde een voorafschaduwing van de Heer Jezus Christus, want, door de zonden is de naam der mensen vergaan en de dood is de bezoldiging van de zonde.

Toen de Here God dit vonnis uitsprak, beloofde Hij ook de Losser. (Gen. 3:15, 19).

Al de geslachten, vanaf Adam tot op Christus, zijn gestorven in de hoop op de Losser. Christus kwam en sprak: “Want de ure komt, in dewelke allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen; En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis.” (Joh. 5:28, 29).
In vers 25 sprak Hij: “Die ure komt, en is nu.”.
En tegen Martha zei Hij: “Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven; En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid.” (Joh. 11:25, 26).

Apostel Petrus leerde dat de Heer aan de doden het Evangelie heeft gepredikt toen Hij in Zijn dood ingegaan is in de gevangenis om aan de geesten die door hun ongehoorzaamheid gebonden waren, namelijk zij, die in het oordeel, de zondvloed, omgekomen zijn, verlossing aan te bieden. (1 Petr. 3:18 20 en 4:6).

Hij was het vleesgeworden Woord waardoor alle dingen geschapen zijn. (Joh. 1:1-5).

Hij is de Levensvorst, Die spreekt en het is er, en gebiedt en het staat er. (Ps. 33:9).

Hij bracht aan de dood de doodsteek toe (Hebr. 2:14, 15).

Al de zielen, van Adam af, hadden hun bestemming nog niet want zij moesten wachten op de Losser. Hij gaf rust aan al de zielen die op Hem wachtten, en na het volbrachte werk vaart Hij ten hemel maar gaf eerst aan Zijn dienaren de opdracht hoe zij moesten handelen, tot Hij wederkomt. (Lees o.a. Matth. 28:19, 20; Joh. 14:3; Joh. 14:15-21; Joh. 17:6-24; 1 Kor. 4:1, 2; Hebr. 5:4, 5 en 1 Petr. 4:10, 11).

In het artikel “De gemeenschap der heiligen” schreven wij dat de Kerk het mystieke verborgen lichaam is van Christus.

De Kerk bestaat uit levenden en ontslapenen. Het ene deel van het lichaam is niet gescheiden van het andere want er is een wisselwerking in het lichaam, zo, dat alle leden elkander nodig hebben en dan tot zegen zijn van het gehele lichaam. De Kerk is hierop aarde nog een strijdende Kerk, maar wanneer de Heer zal zijn gekomen, dan zal zij de triomferende Kerk zijn. De ontslapen leden van de Kerk zijn nog één met de levenden en vormen met hen de strijdende Kerk.

Geen enkele ziel heeft reeds zijn eeuwige bestemming ontvangen; dat zal pas geschieden wanneer de Heer, als de Grote Losser, Zijn volk zal lossen en een opstandingslichaam zal geven.

De Heer gaf Zijn sacramenten aan Zijn kerk; Hij stelde ze als zichtbare middelen van het onzichtbare leven. Dat de sacramenten noodzakelijk zijn en dat zij de voorwaarden zijn om het eeuwige leven deelachtig te worden, lezen wij in Joh. 3:3-6 en 6:53-58.

Nu is het mogelijk dat de leden der Kerk ongedoopt sterven; dan, met het oog op de wet der lossing, zegt apostel Paulus, kunnen de levende voor de doden gedoopt worden opdat ook zij, bij de komst van de Heer, deelhebben aan de opstanding: “Anders, wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?” (1 Kor. 15:29). Want geen ongedoopte zal het Koninkrijk Gods kunnen ingaan. (Joh. 3:3, 6). En om te leven, moet men eten, en ook het eeuwige leven moet worden onderhouden (zie het artikel: “De gemeenschap der heiligen”).

Dat het lot van de ziel niet beslist wordt bij de dood, verstaan en begrijpen wij ook uit de opwekking van sommigen (1 Kon. 17:17-24; 2 Kon. 4:18-36; Luk. 7:11-15; Joh. 11:39-44 en Hand. 9:36-41).

Dat Abrahams schoot (Luk. 16:19-23) iets anders is voor de ziel dan het Paradijs (Luk. 23:42, 43), dat zal een ieder wel begrijpen.

De voorstelling van de Hemelse heerlijkheid vinden wij in 1 Kor. 2:9: “Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.”

Wij zijn nu nog zo ver van de eeuwige heerlijkheid verwijderd, dat geen enkel ding daarmede te vergelijken is. Maar wij mogen ons met de volgende woorden vertroosten: “Zalig is hij, die weet, en mag hopen, dat Hij, bij Zijn wederkomst hem zal lossen, dat er voor zijn zonden de volle losprijs is betaald door Jezus Christus.”

Halleluja, Kom haastig Heere, Kom haastig! Amen.

Schrijf u in om berichten in uw emailbox te ontvangen

Door op 'Inschrijven' te klikken gaat u akkoord met de Privacyverklaring.