Ontkleed, overkleed, bekleed worden

De Here God schiep de mens uit het stof der aarde; de tot mens geformeerde klomp werd door de Here God, die de adem des levens in zijn neusgaten blies, tot een levende ziel gemaakt (Gen. 2:7). Op deze wijze was er een organische en harmonische eenheid tussen lichaam en ziel.

God verbood aan de mens om te eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads, “Want”, sprak God: “ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven” (Gen. 2:16,17).
De mens is echter ongehoorzaam geworden en moest als straf sterven.

In de Hebreeuwse tekst betekent “leven” letterlijk: “zich samentrekken”. Sterven is het omgekeerde en betekent: “zich loslaten”. Leven is, dat alle organen zich samenspannen, want uit de gehele levensbeweging van het lichaam blijkt, dat de spieren zich samentrekken. Sterven is loslaten van deze centrale spierspanning.

De tragische aanblik van de dood is dan ook, dat er geen enkele spier meer beweegt. “De dood sterven” is dat ontzagwekkende dat de lichaamsdelen elkander niet meer van dienst zijn, welk proces wij soms zeer langzaam, en soms zeer plotseling zien voltrekken. Met het sterven zien wij hoe het stoffelijk organisme uiteenvalt; de gehele mens die wij liefhadden en aan wie wij verbonden waren, laat ons bij het sterven los. De ziel verlaat het lichaam en reist naar het dodenrijk.

Apostel Paulus spreekt in 2 Korinthe 5 vers 1 t/m 4, van het stoffelijke lichaam als van: “ons aardse huis dezes tabernakels”. Ook apostel Petrus noemt, in 2 Petrus 1 vers 13 en 14, zijn lichaam een tabernakel. Dit beeld verwijst naar het Heiligdom, de Tabernakel, die door Israël werd meegevoerd door de woestijn, en die later plaats moest maken voor de Tempel.

Tabernakel betekent letterlijk: “een verplaatsbare tent”, en dáárom is dit woord door Paulus goed gebruikt voor het menselijk lichaam. In dit beeld komt het broze van het menselijk lichaam tot uiting, want, neem de stutten of stangen die de tent ondersteunen weg, en dan zakt het ineen en ligt daar dan: een voortreffelijk beeld van zwakheid en plotseling verval.

De Tempel was het zinnebeeld van “het gebouw van God”, én: “het huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemel”, ófwel het onverderfelijke, onvergankelijke lichaam, dat de Heer, bij Zijn verschijning, aan allen die Hem liefhebben zal geven (2 Kor. 5:1).

Paulus spreekt van “ontkleed”, “overkleed” en “bekleed” worden (2 Kor. 5:1-4).

Het bezwaarde Paulus dat hij nog “ontkleed” zou moeten worden; met dit “ontkleden” bedoelt hij: het afleggen van deze tabernakel, ofwel het sterven van het lichaam. De hoop van Paulus was, dat hij niet zou sterven, maar dat hij levend mocht overblijven tot de toekomst des Heren.

Hiervan heeft hij, met duidelijke woorden, geschreven in 1 Korinthe 51 vers 51 en 52 en in 1 Thessalonicenzen 4 vers 15 t/m 17. Hij schrijft daar over de “opstanding der ontslapenen” en over “wij, die levend zullen overblijven”, die dan “levend veranderd zullen worden”.

De Heer Zélf had, (o.a. in Matthéüs 16 vers 28), toen Hij nog op aarde was, deze verwachting bij de eerste christenen aangewakkerd, door te zeggen: “Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn koninkrijk.”

De Heer had óók de voorzegging van de verwoesting van Jeruzalem ineengestrengeld met de voorzegging van het einde der wereld (Matthéüs 24). Toen Paulus het dreigende oordeel over Jeruzalem zag naderen, verwachtte hij óók het einde der wereld, waarvan hij meende de tekenen te zien in het zuchten van het ganse schepsel en van de kinderen Gods (Rom. 9:19-23).

Láter is het voor hem, en voor vele christenen, duidelijker geworden en voorzag hij, dat er nog zeer veel dingen moesten geschieden. En ook Petrus voorzag dit (zie 2 Petr. 3).
Hóe Paulus de toekomst zag omtrent zijn lot en dat van zijn medechristenen, beschrijft hij in de tweede brief aan de Korinthiërs, vóóral in de eerder genoemde tekst.
Hoe groot was zijn begeerte niet om te blijven leven tot aan de dag des Heren, om dan niet te sterven (ontkleed), maar levend veranderd (overkleed) te mogen worden.

Veel christenen, die geloven dat het stoffelijk lichaam dat wordt begraven weer zal opstaan, verklaren dat Paulus met “overkleed worden” bedoelt: het onverderfelijk maken van het stof dat weder zal opstaan. Zij zeggen dan: “van een overkleed worden kan geen sprake zijn, óf er moet een onderkleed zijn”.

Maar, dan hebben zij de hoop en verwachting van Paulus niet begrepen. Het bezwaarde Paulus om nog “ontkleed” te moeten worden, te sterven, omdat hij zo zeer gehoopt had dat hij levend zou overblijven om die heerlijke verandering van “sterfelijk zijn”, tot “onsterfelijk te worden”, te mogen ondergaan. Uit het vierde vers blijkt dat Paulus niet “ontkleed” wil worden, máár “overkleed”. Ontkleed zijn betekent: zónder lichaam zijn, dat wil zeggen: de toestand van de ontslapenen (2 Kor. 5:4).

De Heer vertoefde echter nog en daarom boog Paulus het hoofd voor Hem die het béter wist dan Zijn dienaar (2 Tim. 4:6-8). En mét hem hebben vele strijders het moede hoofd gebogen en verlangd naar de rust die er voor Gods volk overblijft (Hebr. 4:9). Zij hebben dit echter met moeite gedaan, want de hoop en verwachting van ieder kind van God moet zijn: levend over te blijven en dan overkleed te worden met het gebouw uit de hemel, het onverderfelijk lichaam.

De Heer vormde het lichaam en blies er de adem des levens in, een organisch en harmonisch geheel. Door de dood is er scheiding gekomen tussen lichaam en ziel, en dáárom verlangt de ziel om weer een lichaam, een woonstede te mogen ontvangen.

Al de in Christus ontslapenen verlangen zeer om “bekleed” te worden met het hemelse lichaam opdat het sterfelijke van het leven verslonden wordt om dan te kunnen ervaren wat Gezang 190 vers 2 zegt:“Wat wij eenmaal wezen zullen, blijft verborgen tot den stond, die de wond’ren zal onthullen van het eeuwig vreêverbond. Maar wij weten als Gods Zoon is verschenen op Zijn troon, zullen wij de zijnen blijken, Hem aanschouwen, Hem gelijken.” (Psalmen en Gezangen voor de Eredienst, 1938).

Er is maar één Kerk; levenden en ontslapenen zijn één. Eén in het verlangen naar de Heer. Er is óók een wisselwerking in dat éne lichaam, want doordat het lééft is er ook een samenwerking van leden, en al zien wij dit niet zoals het is, aan de gehele levensbeweging van “het lichaam des Heren”, de Kerk, móet het te zien zijn dat zij lééft: “in één hoop en in één verwachting”. De levenden hebben elkander nodig en de ontslapenen hebben de levenden nodig om tot volmaking te komen. Laat het voor eenieder van ons verduidelijkt zijn dat wij “léven”, léven in de verwachting dat de Heer spoedig zal wederkomen om de ontslapenen te “bekleden” en de levenden te “overkleden” met het gebouw dat wij van God hebben, het huis uit de Hemel! Amen.

Schrijf u in om berichten in uw emailbox te ontvangen

Door op 'Inschrijven' te klikken gaat u akkoord met de Privacyverklaring.