“Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht hebt.” (Ex.19:4). De Heer heeft Zijn volk zeer lief en daarom wil Hij, dat het bij Hem zal zijn en opdat dat volk zich veilig en gelukkig voelen zou bij de Heer. Uit bovenstaande woorden blijkt hoe lief de Heer het volk Israël had.
Hoséa sprak later van de liefdevolle leiding van God met Israël: “Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde.” (Hoséa 11:4). In deze tekst wordt niet alleen van ‘s Heeren liefde gesproken maar ook dat de mens, wie hij ook zij, onmogelijk uit zichzelf tot God komen kan. Dit blijkt duidelijk uit Israëls geschiedenis. Ieder die zichzelf heeft leren kennen zal dit ondervinden.
We lezen van de kinderen Israëls, dat zij, in Egypte zijnde, slechts zuchten en schreeuwen konden over hun harde dienst. We lezen echter niet, dat zij tot God schreeuwden, nochtans klom hun “gekrijt en gekerm” op tot God en de Heer hoorde het en gedacht aan Zijn verbond met Abraham, Izak en Jakob (Ex. 2:23-25).
Ontroerend schoon staat er in Éxodus 2 vers 25: “En God zag de kinderen Israëls aan, en God kende hen.” Het was geweest alsof God, na Jozefs dood, hen vergeten had. Doch wij merken dat zij, in hun verdrukking, groeiden tot een groot volk. Mocht Israël misschien niet gedacht hebben aan het verbond hunner vaderen, God vergat het niet. Hij zendt tot hen Mozes en Aäron, die hen uitleidden.
De Heer noemde Zijn leiding “vleugelen der arenden”.
Apostel F.W. Schwartz schrijft hierover in het Boek voor onze Tijd, 5e druk, blz. 740 en zegt daar, dat Mozes met de zeventig oudsten het uitwendig bestuur waren, en Aäron met zijn zonen en de Levieten het inwendig geestelijk bestuur vormende. De beide vleugelen waren waardoor Israël gedragen werd.
Deze verklaring vindt zijn toepassing in de reis van Israël van de berg Sinaï af naar Kanaän.
De Heer sprak bovenstaande woorden toen Israël aan de berg Sinaï gekomen was, om daar de wet en de dienst te ontvangen. Aäron en zijn zonen moesten nog tot priesters gewijd worden en de stam Levi is eerst later afgezonderd tot de dienst des Heeren.
Het woord ziet dus op de ervaringen op de reeds afgelegde weg.
Het beeld dat de Heer gebruikte was wondermooi. Toen Mozes, aan het eind van zijn leven, een overzicht gaf van Gods leidingen, haalde hij ditzelfde beeld aan: “Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken; Zo leidde hem de HEERE alleen.” (Deut. 32:11,12).
De arend handelt wonderlijk met zijn jongen. Hij bouwt zijn nest op een steile plaats, bijvoorbeeld op de scherpe punten van een rotskloof. Het fundament van zijn nest maakt hij van scherpe doornen; daarover spreidt hij een bed van zachte en verwarmende stoffen, waarop hij zijn eieren legt en zijn jongen uitbroedt.
En wanneer de moederarend meent, dat haar jongen volwassen zijn en groot genoeg om te vliegen, neemt zij het zachte bed van onder de jongen weg (dit noemde Mozes: het nest opwekken, Deut. 32:11). De jongen komen dus op de prikkels der doornen en zijn daardoor wel genoodzaakt hun vleugels te gebruiken en het nest te verlaten.
De jonge arenden hebben soms grote moeite hun lichaam door hun vleugels te dragen. De vliegoefening valt hun dikwijls te zwaar, zodat zij dreigen te vallen in de diepte, waarboven het nest gebouwd is. De moederarend overschat de kracht haar jongen niet, zij zweeft boven hen en wanneer zij ziet dat ze van vermoeidheid haast bezwijken dan neemt zij ze op haar vleugelen en brengt ze naar een veilige plaats.
Een ander beeld van moederliefde gebruikte de Heer Jezus in Matthéüs 23:37, namelijk van de hen en haar kiekens. De hen beschermt en verwarmt haar kiekens onder haar vleugelen. Wanneer de Heer dus spreekt, dat Hij het volk Israël heeft willen bijeenvergaderen, beschermen en verwarmen, gelijk een hen haar kiekens doet, dan getuigt dit ook van de grote liefde Gods tot Zijn volk. Wij mogen dan die vleugelen vergelijken bij het koningschap van Davids huis, dat gegeven was tot Israëls bescherming en bij de Priesterschap tot geestelijke verkwikking en verwarming. Van die vleugelen wordt ook gesproken in Psalm 17:8; 36:8; 61:5; 91:4, en andere plaatsen.
De arend doet geheel anders met zijn kinderen dan de hen en toch bewijst hij hun niet minder liefde dan de hen. In het beeld van de arend vinden wij Gods leidingen met Israël van Egypte tot aan Sinaï, gelijk we reeds opmerkten. Toen Mozes aan de Heer vroeg naar Zijn Naam, opdat hij de Israëlieten kon zeggen in wiens naam hij tot hen kwam, sprak de Heer, dat hij zeggen moest: “IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden!” (Éx. 3:14).
Hierin lag dus opgesloten dat God wonderlijk met hen zou handelen. Zij moesten afwachten hoe en wat God met hen zou doen. Deze Naam eist, dat eenieder tot wie God alzó komt, zich eerbiedig onderwerpt aan Hem.
Toen de Israëlieten de tekenen zagen die Mozes deed, als bewijs dat God hem gezonden had, toen geloofde het volk, en zij neigden hun hoofden en aanbaden (Ex. 4:29-31). Doch toen Farao, ondanks het verzoek van Mozes en Aäron, hen niet liet gaan, doch hun dienst verzwaarde, toen veranderde de toestand. Zij stonden op tegen Mozes en Aäron (Ex. 5:20,21).
Zelfs Mozes begreep de Heer niet in deze toelating en zeide tot God: “Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan, om in Uw naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk geenszins verlost.” (Éx. 5:23).
Toen Israël uittrok, nadat zij Gods machtige hand aan Egypte gezien hadden, mochten zij goud en zilver eisen als loon voor hun arbeid. Dit zal hun wel een verrassing geweest zijn, vooral omdat de Egyptenaren het hun gaarne gaven. Rijk gingen ze dus het land uit.
Wij kunnen ons indenken hoe blij en gelukkig dit volk was, vooral om de heerlijke toekomst, want ze zouden binnen korte tijd in het beloofde land kunnen zijn. Doch, toen ze reeds te Etham (Éx. 13:20), waren ging de wolkkolom de weg naar de Rode Zee en deze weg voerde terug naar Egypte. Zij kwamen tussen de Rode Zee en het leger van Farao, dat hen achtervolgde. Toen vreesden zij zeer en verweten Mozes dat hij ze uitgevoerd had (Éx. 14:10-12).
Toen de nood op het hoogst was, gaf de Heer uitredding en kliefde de zee. Na hun verlossing zongen zij en juichten, doch even later murmureerden zij te Mara, omdat zij vreesden van dorst te zullen sterven, doch de Heer gebood Mozes een hout in het water te werpen, waardoor het water drinkbaar werd.
Daarna kwamen zij te Elim, alwaar twaalf waterfonteinen waren en zeventig palmbomen, in welks schaduw zij rusten konden (Num. 33:9). Doch toen ze even verder waren steeg de nood en wisten ze niet, wat ze eten zouden en nadat de Heer hen beproefd had, gaf Hij hun brood uit de hemel te eten. In de woestijn Sinaï was gebrek aan water en het volk was zo boos op Mozes, dat hij hen uit Egypte geleid had, dat ze dreigden hem te zullen stenigen (Éx. 17:4).
De Heer ontfermde Zich weder over hen en gaf water uit de steenrots. Zo kwamen zij aan de berg Sinaï. Daar zouden ze God ontmoeten, Die God, Die reeds zo wonderlijk met hen had gehandeld en hun zonde en murmureringen nog niet had gestraft.
Vragen wij, waarom God zo wonderlijk deed met Zijn volk en hen telkens in benauwdheid bracht, doch ze ook telkens op zo ongewone wijze verraste, dan vinden wij het antwoord in het beeld van de arend met zijn jongen. God wilde Zijn volk leren door het geloof te leven; leren op Hem te vertrouwen.
Aan den berg Sinaï zou God tot Zijn volk komen en Hij kwam: “En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk, en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte, dat in het leger was. En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs. En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op, als de rook van een oven; en de ganse berg beefde zeer.” (Ex. 19:16-18). “En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre; En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!” (Ex. 20:18,19)
De weg is niet gemakkelijk om tot God te komen en komt de mens in Zijn nabijheid, dan vreest hij voor Zijn ongenaakbare majesteit. Daarom heeft Hij een Middelaar gesteld in onze Heer Jezus Christus, waarvan Mozes het type was. Dat de Heer alzo nederkwam op de berg achtte Hij nodig, opdat het volk Mozes als middelaar erkennen zou. Bij die erkenning zou Hij ze zegenen, want Hij sprak: “Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben; het is altemaal goed, dat zij gesproken hebben. Och, dat zij zulk een hart hadden, om Mij te vrezen, en al Mijn geboden te allen dage te onderhouden; opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid!” (Deut. 5:28,29).
Dit korte overzicht van Gods leiding met Israël gaven wij om het beeld van de arend en zijn jongen duidelijk te maken. Welk een grote liefde toonde de Heer voor Zijn volk, als Hij ze beproefde en ze op zo wonderlijke wijze uitleidde uit de plaats waar ze gekweekt en gegroeid waren tot een groot volk.
Hoe moeilijk was het echter voor dat volk om God te leren kennen en in Zijn nabijheid te vertoeven. Dit kon alleen door de Middelaar.
De Heer is nog Dezelfde en Zijn kinderen zijn nog even onbekwaam om te leren des Heeren wil te doen. Het geestelijk Israël heeft echter deze grote genade ontvangen, dat het een Middelaar in de hemel heeft, Die altijd leeft om voor Zijn volk te bidden. De Heer heiligt Zijn volk door beproevingen als altijd, opdat zij zouden leren door het geloof, te leven.
Hij is nog Die grote Arend, Die wonderlijk met Zijn kinderen handelt, hun ten goede. Hij neemt menigmaal het zachte rustbed onzer natuurlijke gezindheid weg. Want de Heer sprak van alles te verlaten om Hem te volgen. Dit is voor ieder Gods kind zeer moeilijk.
De Heer leidt Zijn volk naar Kanaän, en al is de weg moeilijk, Hij trekt met hen.
Spreekt Hij niet meermalen door het Woord der profetie, dat Hij ons een wolkkolom des daags en een vuurkolom des nachts is?
En ondervinden wij niet, dat de Heer met ons is ook al is de strijd zwaar?
Het hemels Kanaän is het doel van de reis. Die volharden zal op de weg, zal de kroon der overwinning ontvangen.
Hebben wij op onze moeilijken weg niet menigmaal mogen ondervinden, dat Gods vleugelen beschermend om ons waren en dat zijn liefde echte Vaderliefde was?
Het is des Heeren begeerte; Zijn volk bij Zich te hebben en wat is ons verlangen? Amen.