Vader, verheerlijk Uw Naam!

In deze Lijdenstijd, waarin we in het bijzonder gedenken wat de Zone Gods geleden heeft om de wereld het leven te geven, willen we ons ook bepalen bij Johannes 12 vers 23: “Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.”

Na de intocht te Jeruzalem kwamen sommige Grieken, uit degenen die in Jeruzalem het Paasfeest wilden vieren, bij Filippus met het verzoek of hij hen in aanraking met de Heer wilde brengen (Joh. 12:21).

Toen Filippus en Andréas gezamenlijk deze wens aan de Heiland mededeelden, gaf Deze een wonderlijk en toch zo aangrijpend heerlijk antwoord.

Deze Grieken waren heidenen die het Jodendom waren gaan aanhangen. En nu verblijdde de Heer Zich in de geest, dat de Schriftwoorden aangaande de bekering van de heidenen in vervulling zouden gaan én dat hierin de ure was gekomen waarin de Zoon des mensen zou worden verheerlijkt.

Doch die verheerlijking zou langs een ongewone weg geschieden.

Want het tarwegraan kan alleen vrucht voortbrengen wanneer het in de aarde valt en sterft (Joh. 12:24). Daarvan was de Heer overtuigd, maar ook wist Hij dat Zijn sterven als de Zoon des mensen met smart gepaard zou gaan: “Nu is Mijn ziel ontroerd.” (Joh. 12:27).

Een andere vertaling zegt: “Nu is Mijn ziel vol afgrijzen.”

De vreselijke strijd in de Hof der olijven staat dus niet alleen (Matth. 26:36-46).

De Heer wist uit de Schriften nauwkeurig hoedanig het Lam Gods, dat de zonden der wereld droeg, zou moeten lijden. Hij zegt immers ná Zijn opstanding tot de jongeren uit Emmaüs: “Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.” (Luk. 24:26,27).

Daarom wilde Hij niet bidden: “Vader, verlos Mij uit deze ure!” (Joh. 12:27).

Hij was immers gezonden, juist om in die ure der smarten te komen.

En toch zou straks in de Hof de doodsangst Hem zó overvallen, zou de strijd met de machten der duisternis zó geweldig worden, dat tóch de bede over Zijn lippen zou komen: “Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan? doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” (Matth. 26:39).

Nee, de wonderlijke woorden van de Heer op de vraag van de Grieken was geweest: “Vader, verheerlijk Uw Naam!” (Joh. 12:28).

En ongedacht en op onverklaarbare wijze kwam het antwoord op deze bede: “Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal hem wederom verheerlijken.” (Joh. 12:28).

Het gehele leven van de Zone Gods, tot aan het ogenblik waarop deze geheimzinnige stem uit de hemel weerklonk, was geweest tot verheerlijking van Gods Naam.

En met alle recht mocht de Heiland in het Hogepriesterlijk gebed zeggen: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen.” (Joh. 17:4).

En nu beloofde de Vader Zijn Naam nog weer te verheerlijken.

Maar de weg daartoe! De strijd in de Hof, het verhoor voor de met haat en spot vervulde Raad der Joden, de mishandelingen door de ruwe knechten van de landvoogd, de smaad en de smarten van het kruis, het verlaten zijn van de Vader… Dit alles en nog zó onzegbaar veel meer moest nog over de Zone Gods heengaan voordat de verheerlijking in volheid tot stand kwam door de Verrijzenis en straks de Hemelvaart.

Maar ook het lijden zelf, zoals de Christus het leed en doorstond, was tot verheerlijking van Gods Naam. Gods Wezen, dat Liefde is, werd er door in het heerlijkste licht gesteld: “Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden.” (Joh. 15:13).

Maar hóe groot was dan wel de liefde in de Verlosser der wereld, Die Zijn leven gaf ook voor degenen die Hem verwierpen en met hun dodelijke haat vervolgden en Hem, terwijl Hij kronkelde van pijn aan het vloekhout, nog op de ergerlijkste wijze hoonden.

Paulus heeft deze liefde diep gevoeld en daarom schrijft hij: “Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.” (Rom. 5:7).

Het is dus mogelijk, zegt de apostel, dat we ons leven offeren voor iemand, die ons goed heeft gedaan, maar voor vijanden zijn leven geven, dat is voor de mens onmogelijk.

Maar, zo gaat Paulus verder: “Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren.” (Rom. 5:8).

Ja, de Lijdenstijd moet ons in een heilige gedachtegang verplaatsen. We staan op heilige grond en dienen ons te ontdoen van ons schoeisel. Slechts aanbiddend mogen we tot het kruis naderen.

De Heer leert ons, dat het tarwegraan slechts door vernietiging veel vrucht kan voortbrengen en laat daarop terstond volgen: “Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn.”

Dus óók op de kruisweg, de Via Dolorosa, de weg der smarten, en ook zo nodig aan de kruispaal.

Hier kunnen de waarachtige volgelingen des Heren, met hun Verlosser, zuchten: “Mijn ziel is vol afgrijzen.” (Joh. 12:27).

En toch heeft de Kerkgeschiedenis ons tal van martelaren aan te wijzen, die hun leven op allerlei gruwelijke wijzen hebben moeten geven voor de zaak van hun Heer.

Maar ook ontelbaar velen hebben op een andere wijzen allerlei leed moeten dragen om des Heilands wil.

Al de martelaren, en zij die voor het Koninkrijk hebben moeten lijden, zij zijn allen “tarwekorrels”, die gestorven zijn en de eeuwigheid zal tonen in welke mate zij vruchten gegeven hebben: “En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.” (Joh. 12:26b).

De Heer, onze God, geve ons allen vermeerdering des geloofs en heiliging des harten en vermeerdere onze liefde tot Hem, opdat wij in staat mogen zijn om ons kruis te dragen tot eer van de grote Kruisdrager, Jezus Christus! Amen.

Schrijf u in om berichten in uw emailbox te ontvangen

Door op 'Inschrijven' te klikken gaat u akkoord met de Privacyverklaring.