Davids volkstelling

In 2 Samuël 24 en in 1 Kronieken 21 lezen wij een geschiedenis, die ons tot lering kan strekken. Er is een schijnbare tegenstrijdigheid in de beide genoemde hoofdstukken, waarop wij eerst willen wijzen.
Want in 2 Samuël 24 vers 1 lezen wij, dat des Heren toorn ontstak tegen Israël en David aanporde om het volk te tellen: “En de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda.” en in 1 Kronieken 21 vers 1 lezen we, dat de satan David aanporde tot deze daad: “Toen stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israël telde.”

Wij moeten wel opletten, dat de beide schrijvers dezelfde zaak uit een verschillend oogpunt hebben bezien, ze bedoelen echter hetzelfde. De satan is er altijd op uit om, zo mogelijk, Gods kinderen te verzoeken. Hij vindt daartoe gelegenheid. Hij was zelfs tegenwoordig in de vergadering, waar de kinderen Gods zich voor de Heer stelden: “Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.” en “Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.” (Job 1:6 en 2:1).

Hij is de verklager der broederen (Openb.12:10), die nauwkeurig let op het leven van hen, die God dienen. En, waar deze mensen nog in de wereld verkeren en dus nog niet volmaakt zijn, tonen ze ook hun zwakke zijde, waarop de satan speculeert om hen tot zondigen te verleiden en hen aan te klagen voor God. Zo zocht de satan gedurig bij het volk Israël en diens koning om een oorzaak te vinden met het doel, om verlof van God te verkrijgen om dat volk en hun koning in verzoeking te brengen.

De verzoeker zou aan Gods kinderen niets hebben, als dezen genoegzame zelfkennis bezaten en zij altijd wakende waren. Doch, het is, zoals apostel Jakobus schrijft: “Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.” (Jak. 1:13, 14).

Is er in het hart van een mens een boze neiging aanwezig en waakt hij niet daartegen, maar geeft zich daaraan over, dan valt hij zeker in zonden, aangehitst door de satan, en moet hij de gevolgen daarvan dragen. God bestuurt echter ook het kwaad naar Zijn Voorzienigheid en wereldbestuur, zodat de satan slechts een dienaar is van God. Onder Zijn toelating kan hij doen, wat hij doet. Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan Davids zonde met Bathséba. Toen David een zondige lust had in zijn hart en hij daartegen niet waakte, zag hij Bathséba (2 Sam. 12).
Ook had de Heer meermaals een twist met het ongehoorzame volk Israël. Want God is een God van gerechtigheid. Zo was het al eens gebeurd dat de Heer een honger had gezonden van drie jaren, vanwege de bloedschuld van Sauls huis, omdat hij de Gibeonieten gedood had (2 Sam. 21).
De schrijver van 2 Samuël 24 spreekt van des Heren toorn, die ontstoken was tegen Israël.
De oorzaak hiervan was zeer waarschijnlijk de zonde van het volk om deel te nemen aan Absaloms opstand (2 Sam. 15-20).

En zo ook bij David. Want Davids hart verhief zich, nadat de Heer hem rust gegeven had van al zijn vijanden en hij geraakte in verzoeking, om uit de roeping van theocratisch koning tot de rol van autocratisch koning te vervallen, met andere woorden, om zijn, van God verkregen, macht niet meer geheel te stellen in de dienst van God, maar in de dienst van zijn zelfzucht. Immers uit de woorden, dat de getelden allen strijdbare mannen waren die het zwaard uittrokken, blijkt dat het doel van deze volkstelling was om van Israël een echt militaire staat te maken. Waar dit nu in Davids hart was, en de toorn van de Heer tegen Israël ontstoken was over een onverzoende zonde, kwam de satan in Gods dienst te staan, opdat hij David aanporde om het volk te tellen, met het droevige gevolg dat God een pestilentie zond en er zeventigduizend mannen stierven (2 Sam. 24:15).

Het tellen van het volk op zichzelf is geen zonde, wanneer het namelijk alleen om redenen van goede orde en beheer geschiedt. Ook Mozes hield een volkstelling, en wel zonder zich daarmee te bezondigen, waaruit blijkt dat als twee mensen hetzelfde doen, zij daarom nog niet hetzelfde doen.
De telling van Mozes geschiedde op uitdrukkelijk bevel en had ten doel, dat ieder Israëliet een gave in geld voor het heiligdom, de prijs voor een zoenoffer, moest geven (Num. 1).
Dit missen we geheel bij Davids volkstelling. De glorieuze koning wil nu ook eens pralen met het aantal zijner onderdanen, om zijn macht nog meer uit te breiden, en, of de nuchtere Joab al zegt, dat het er precies evenveel blijven, geteld of ongeteld, en dat het toch allen des konings dienaren zijn, hij verlangt de som van de getelden te weten en gebiedt: “Gaat heen, telt Israël van Ber-séba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete.” (1 Kron. 21:2).

Joabs tegenzin in deze opdracht blijkt duidelijk uit zijn telling, want hij heeft zijn werk niet nauwkeurig volbracht: hij sloeg Levi en Benjamin over (1 Kron. 21:6). Het is ook zeer wel mogelijk dat hij veel tegenstand bij het volk ondervonden heeft, dat het niet tot een militaire staat wilde gemaakt worden. “Des konings bevel was Joab een gruwel”, en dit zal de oorzaak geweest zijn, dat hij de telling niet eens voleindigde. Toen Joab de som van de getelden aan David meedeelde, gingen de ogen van de koning open voor zijn daad.

Wij lezen, dat Davids hart hem sloeg. Angst en vrees maakte zich van hem meester. Waar moest hij heen om zielenvrede? Hij wendde zich tot God en zei: “Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld.” (1 Kron. 21: 8).

Daarna kwam, op bevel van de Heer, de profeet Gad, Davids ziener, bij hem en stelde hem voor de keus: Aldus zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe.” (1 Kron. 21:10). Ze komen hierop neer; dat David kiezen kon tussen het vallen in mensenhanden of het vallen in Gods handen. Hij wist, wat het was, om vervolgd te worden door vijanden; hij wist ook, dat God genadig en lankmoedig was. Daarom sprak hij: “Laat mij toch in de hand des HEEREN vallen; want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensen niet vallen.” (1 Kron. 21:13).

“Mij is zeer bange”, had hij gezegd (1 Kron. 21:13). Waaruit wel spreekt, welk een angst die man doorleefde. Datgene, waarvan hij zich koninklijke vreugde had voorgesteld, kwelt hem tot de bitterste droefheid. En van hoedanige aard zijn droefheid was, blijkt wel uit zijn woorden die hij sprak, toen de engel des Heeren met een uitgetrokken zwaard stond boven de dorsvloer van Arauna, den Jebusiet: “Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.” (2 Sam. 24:17).

Hij, de berouwhebbende zondaar, nam alle schuld op zich, zonder aan de medeschuld van de anderen te denken. David zag de engel gereed staan om ook over Jeruzalem het zwaard uit te trekken. Dit was hem zó verschrikkelijk en het gevoel van zijn schuld was zó groot, dat hij zichzelf ten offer aanbood. Een heerlijke gestalte! De koning van Israël stelde zich in de bres voor zijn volk, een treffend beeld van de grote Zoon, Die uit hem zou voortkomen, Jezus Christus, Die Zijn leven voor Zijn volk zou overgeven.

De satan kon nu beschaamd heengaan. Zulk een koninklijke geest als David steeds bezat na de bekentenis en de belijdenis van zonden, zal overwinnen. En op bevel van de Heer moest David de dorsvloer van Arauna kopen, om voor de Heer een altaar te bouwen en God te verzoenen met offerande. Er moest een openbaar blijk van goddelijke vergeving zijn. En van die tijd af aan heeft David die plaats als offerplaats bestemd en ook deze plaats aangewezen voor de, door Sálomo te bouwen, tempel (1 Kron. 21:26 t/m 1 Kron. 22:1).

Er ligt in deze geschiedenis een rijke les voor hem die haar leren wil. Een mens is altijd aan het tellen en aan het rekenen. Dat begint al op school en in de maatschappij begint het tellen pas goed. Vooral bij hen die geld hebben en daar nogal op gesteld zijn. Kortgeleden zei iemand: “Als je niets bezit in de wereld en je wilt toch meedoen, dan moet je gaan demonstreren, dan laat je tenminste zien, dat je geteld moet worden.” Want zo is het. De mensen van onze tijd willen allen gaarne geteld worden.

Wat een bewegingen en kromme sprongen worden er in het leven gemaakt, om toch te tellen en geteld te worden, om toch minstens wát te schijnen. Onze tijd is vol van de geest, welke David bezielde, toen hij het volk ging tellen. Nee, van een theocratische, dat is: van een Godsregering is er geen sprake meer.

Wij leven in de eindtijd van het vierde wereldrijk, dat, naar Daniël 2, zich openbaren zal in de voeten van ijzer (alleenheerschappij) gemengd met leem (volksregering), wat toch op elkander is aangewezen en nochtans zich niet met elkaar verenigt. Het is de geest van de antichrist, die zich openbaart zowel in het volk als in de machthebbers. Ook op geestelijk terrein is men met de zondigen geest vervuld om altijd maar te tellen en te rekenen. Want velen christenen schatten elkander heilig of veroordelen elkander als “te licht bevonden”.

Wat een kromme sprongen (van Dan tot Ber-séba toe) worden er op godsdienstig terrein al niet gemaakt, om toch maar de “meeste” te willen zijn. Wij denken ook aan Hem, Die in de wereld kwam, toen keizer Augustus een volkstelling bevolen had (Luk. 2:2). Het Kind, toen geboren in Bethlehems stal, was maar een nummer in de telling. Dit Kind werd groot, en velen kwamen tot Hem. Hij telde de mensen niet, noch de broden en de vissen, maar zegende deze en de discipelen gaven ze aan de “schare” (Luk. 9:12-17).

In het oog van de tellende mensen betekende Hij niet veel. Hij was ingeschreven in het register zoals allen. Eigenlijk scheen, voor de ongelovige mens, Zijn leven toch ook maar weinig resultaat te hebben, want Hij stierf de smadelijke kruisdood. Na twintig eeuwen is de statistiek van zonde en ongerechtigheid dezelfde gebleven. Ook nu nog wordt over Hem veel gesproken, nog steeds wordt Hij getaxeerd en geschat door mensen, die eigenlijk niet anders meer kunnen dan tellen en rekenen.

Maar God rekent anders dan mensen. Hij telt zelfs de haren van ons hoofd (Luk. 12:7). De mens zal in de dag des Heren rekenschap moeten afleggen van zijn rentmeesterschap. Het zal er dan op aankomen of zijn schuld voldaan is door Hem Die berekend had dat vele eersten de laatsten zullen zijn (Luk. 13:30). Wat zal de mens, die niet, of zeer weinig, rekent met het Godsbestuur in zijn leven, toch beschaamd uitkomen voor Hem Die met recht en gerechtigheid oordeelt, wanneer de uitkomst wezen zal: “Gewogen, maar te licht bevonden” (Dan. 5:27).

De Heer sprak, dat ieder mens zelfs van elk ijdel gesproken woord rekenschap zal moeten afleggen in de dag des oordeels (Matth. 12:36). Maar heden is het nog de tijd van genade. Zo wij gezondigd hebben, door ons aan onze begeerte over te geven, waardoor we de satan de gelegenheid gaven om ons aan te hitsen, dat we dan ook de Davids gestalte mogen hebben en onze zonden ootmoedig belijden, pleitende op Hem Die Zijn leven voor ons tot een rantsoen heeft gegeven. Want die zó doen, zijn mensen naar Gods hart! Amen.

Schrijf u in om berichten in uw emailbox te ontvangen

Door op 'Inschrijven' te klikken gaat u akkoord met de Privacyverklaring.