Welk een bezielende aanhef heeft het Evangelie van Johannes. Johannes begint niet zoals Matthéüs bij Abraham om via David en Maria op Christus te wijzen. Hij doet ook niet zoals Markus, die, na eerst Johannes de Doper vermeld te hebben, plotseling de Christus inleidt. Hij is ook niet zoals Lukas, die zijn uitgangspunt neemt in de verwachting, die onder Israël voortleefde. Johannes dringt, om ons de Christus te leren verstaan, ver achter de geschiedenis tot in het Eeuwige Woord, en zó tot het Wezen Gods terug. Daarna plaatst hij Johannes de Doper tussen het Oude Verbond en de Vleeswording van het Woord.
Het Eeuwige Woord, zegt hij, is van alle eeuwigheid bij God en het schijnt in de wereld en het is gekomen tot Israël, het is vlees geworden en heeft onder ons gewoond.
Hiervan heeft Johannes de Doper getuigd, “opdat zij allen door hem geloven zouden” (Joh. 1:7). Johannes’ prediking was als het klokgelui, dat de komst van de Koning aankondigde. Deze Adventprediker staat als een grootse figuur tussen de Israëlitische bedeling en het opgaan van het Licht in Bethlehem. Hij is geen product van Israël, noch een voortzetting van wat in Israël bestond of plaats greep, hij stond boven al wat uit Israël opkwam of tot Israël gezonden is.
De Heer Zelf sprak van hem: “Voorwaar zeg Ik u: onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Doper.” (Matth. 11:11). Zó staat ‘deze mens van God gezonden’ dus boven Jesaja en David, boven Elia en Mozes, boven Abraham en Noach. Niemand is aan hem gelijk. Hij is aller meerdere.
Hieruit moeten we niet verstaan dat de persoonlijke betekenis van een Mozes of Jesaja beneden die van Johannes de Doper was, veeleer gaan dezen hem verre te boven.
Het is niet de persoon van deze gezant, maar de aard van zijn gezantschap, die hem zo hoog doet staan. Aan een hof wordt de rangorde der gezanten niet bepaald door hun persoonlijke betekenis, maar door het karakter van het gezantschap. Niet de komst van Mozes of Jesaja was van tevoren aangekondigd, doch wél de komst en de zending van Johannes de Doper. Dit is bewijs genoeg, dat de persoonlijke betekenis van Johannes wegvalt in het Koninkrijk Gods.
Het Sanhedrin, als officiële vertegenwoordiging van Israël, had kort na zijn optreden een commissie van onderzoek naar hem gezonden, om te onderzoeken wie hij was en wat zijn zending betekende (Joh. 1:19-34). Zij drongen er sterk bij hem op aan, opdat hij zeggen zou wie hij was: “Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?” (Joh. 1:22).
Op die vraag heeft Johannes duidelijk geantwoord, wat Jesaja van hem had geprofeteerd: “Ik ben de stem des roependen in de woestijn” (Jes. 40:3, Joh.1:23).
Ook zijn geboorte was van bijzondere aard. Door een engel des Heeren aangekondigd, sprak deze dat hij de Heilige Geest ontvangen zou nog eer hij geboren was (Luk. 1:11,15). Het is inderdaad een uniek feit in de geschiedenis, wat we lezen van Johannes, dat hij in ‘s moeders lijf de Heilige Geest ontving, en opsprong in Elizabeth om het Kindeke van Maria te begroeten. Dit deed Elizabeth ontroeren met een heilige ontroering, en gedreven door de Heilige Geest uitroepen: “Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws buiks!” (Luk.1:42).
Aan Johannes is de bijzondere openbaring te beurt gevallen, om zonder aarzeling of twijfeling te beslissen, dat inderdaad Jezus de Christus was; om de Zone Gods bij de discipelen aan te dienen; en om Christus te mogen dopen, waardoor Deze intrad in de schuldenlast van de wereld en die op Zich nam (Matth. 3:13-17, Mark. 1:9-13).
De indruk van Johannes’ verschijning was overweldigend. Heel Israël liep tot hem uit.
De vorsten van het land hielden rekening met hem; het vrome Sanhedrin werd onrustig door zijn prediking; en Heródes, die hem naderhand liet onthoofden, was voortdurend onrustig en beefde op zijn troon, uit vrees, dat Johannes was opgestaan uit de doden (Matth.14:1,2).
Zo was Johannes’ roeping van Godswege onderscheiden van allen, die vóór hem geweest waren. De uitvoering van zijn arbeid was Israël echter niet vreemd. De heidenen, die de Joodse godsdienst aannamen, werden door een proselietendoop (nieuwkomer), in Israël ingelijfd als Jodengenoten (Éx. 12:48,49 en Num. 15:15).
Johannes verkondigde, dat het Koninkrijk Gods nabij gekomen was, en dat de Koning reeds onder hen wandelde. Om deel te hebben aan dat Koninkrijk, moesten zij zich laten dopen en zich bekeren van hun dode werken. Zijn doop was dus bedoeld om aan Israëls oude bedeling een einde te maken.
Als apostel Johannes het Evangelie gaat schrijven en aan ons de Christus verkondigt, dan wijst hij ons terstond op de Doper als Zijn heraut. Deze gezant getuigde van het Licht, gelijk de Evangelieschrijver dit doet door te zeggen: “In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. In Hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen.” (Joh. 1:1,2 en 4). Deze uitspraak te verklaren is niet mogelijk, omdat zij alle begrip te boven gaat. Zij drukt uit het heilige verkeer van God met God in Godzelf.
“Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt” zegt Johannes (Joh. 1:3). De gehele schepping is een afspiegeling van het heilige Wezen Gods en houdt met dat heilig Wezen organisch verband. “In Hetzelve was het Leven”. De schepping leefde, want in het Woord was het Leven. Dat Leven was het Licht der mensen. Dat Leven, dát Licht was er in de mens, waardoor hij zelfbewustheid verkreeg én zich bewust werd van alles wat er om hem leefde. Het eeuwige Woord is zijn Leven en Licht.
Dit is niet zo gebleven. De zonde heeft haar intrede in de wereld gedaan en daardoor is het Licht, dat in de mens was, duisternis geworden. Doch, God zij geloofd, daardoor is de openbaring van het eeuwige Woord niet te niet gegaan. Alle dingen bestaan door Hem: “Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen.” (Rom. 11:36), zelfs de buitenste duisternis.
De Heer heeft Zich nooit teruggetrokken, al woedde de zonde nog zo fel, en scheen het alles duisternis geworden. Op de tijd, door God bepaald, verscheen het Licht der wereld: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” (Joh. 3:16).
In de aanhef van het Evangelie schrijft apostel Johannes zo verheven: dat het eeuwige Woord was; dat het als Licht schijnt; dat het Licht gekomen is; dat hiervan getuigd wordt door Johannes de Doper; en dat het eeuwige Woord vlees geworden is. Johannes was de stem des roepende in de woestijn. Het is, alsof deze woorden ook symbolisch de toestand van Israël in die dagen uitdrukken: Het geestelijk leven van Israël was dor en dood. Wel was er verwachting bij Israël, doch niet dan naar verloren geluk, zonder erkenning van eigen schuld, waardoor het alles verloren had. Het licht, dat in hen was, was duisternis.
Johannes de Doper predikte het Lam Gods en wees het aan, doch Israël verstond zijn woorden niet. Dit is zó bekend geworden in de wereld, dat men nog van iemand, die tevergeefs zijn stem doet horen, spreekwoordelijk zegt: “Hij is als de stem des roependen in de woestijn.” Dit woord blijft een levende, sprekende taal, die nog eens tegen vele ongehoorzamen zal getuigen.
Als gezant van Godswege is Johannes de Doper het type geworden van de Apostolische kerk in de tijd van het einde, als de Here Jezus zal wederkomen. Johannes de Doper werd vergeleken in zijn arbeid, bij Elia (Luk. 1:17). Maleáchi had geprofeteerd, dat, eer de dag des Heren komen zou, God de profeet Elia zenden zou, om het hart der vaderen tot de kinderen weder te brengen, en het hart der kinderen tot hunne vaderen (Mal. 4:5,6). De verwachting van de Joden spitste zich verkeerd op dit woord. Nog, in deze dag, verwachten zij, vóór de komst van de Messias, de wederkomst van de profeet Elia. Aan hun Paasdis wordt voor hem altijd een beker wijn gereserveerd en een stoel voor hem opengelaten. De Heer Jezus verklaarde aan Zijn discipelen de betekenis van deze profetie, wijzende op Johannes de Doper (Matth. 11:11-14).
Nadat de Heer, voor het oog van Zijn discipelen verheerlijkt was geweest op de berg, en in Zijn verheerlijking gezien werd, sprekende met Mozes en Elia, vroegen aan zij Hem: “Wat zeggen dan de schriftgeleerden, dat Elia eerst moet komen?” Waarop de Heer antwoordde: “Elías zal wel eerst komen, en ALLES WEDER OPRICHTEN…” (Matth. 17:10-12). Uit deze woorden verstaan wij de verdere strekking dan alleen een heenwijzing naar Johannes de Doper, omdat deze niet gekomen was om alle dingen weer op te richten. We wezen er reeds met nadruk op, dat Johannes niet tot taak had, om Israël te doen wederkeren naar de Wet en haar getuigenis, maar hen te wijzen op Christus. Zijn doop bedoelde, aan Israëls bedeling een einde te maken.
De woorden van de Heer strekken zich uit tot de tijd van het einde, wanneer alles, in de dag des oogstes, bijeenvergaderd zal worden, dan zal er ook een Getuigenvolk zijn dat de terugkeer zal prediken tot de leer der vaderen (de eerste apostelen). De Apostolische kerk predikt voortdurend om weer te keren tot de leer der Schriften, en tracht alzo de paden recht te maken voor de komende Koning. Van haar gaat gedurig de Adventprediking uit: “Bekeert u en bereidt u, Jezus komt!”
Volgens des Heren eigen woorden moet er de laatste tijd een volk zijn, dat, zoals eens Elia en Johannes den Doper, gezonden zijn van Godswege om de weg te bereiden voor de komende Vredevorst. Dit volk, deze kerk, is geen product van het geestelijk Israël, geen sekte, noch een voortzetting van wat er in de Christenheid bestond of plaats greep; deze kerk heeft een eigen betekenis, een eigen roeping, ze is “van God gezonden”.
Hieruit moeten we niet verstaan, dat de persoonlijke betekenis van de leden van deze kerk, noch van haar, door de Heilige Geest geroepen dienaren, uitblinkt boven anderen die vóór hen geweest zijn, integendeel, ze zijn, evenals eens Elia, die vluchtte voor het zwaard van Izébel (1 Kon. 19:2), en als Johannes, die in de gevangenis twijfelde (Matth. 11:3), zwakke mensen. Helaas heeft de hoge, heilige en vererende verkiezing al velen hoogmoedig gemaakt, alsof zij als mens boven anderen bevoorrecht waren.
Nee, het is niet de persoon des mensen, maar de aard van hun gezantschap, hun roeping van Godswege, die hun zo hoog doet staan. Het Apostolische werk van de laatste eeuw heeft van Godswege een heerlijke taak. Helaas, de duisternis heeft het Licht menigmaal overschaduwd, zodat zij, die Adventpredikers zijn, meermalen met vrees en twijfel vervuld zijn.
Ach, velen onzer hebben de duisternis liever gehad dan het Licht en zijn afgeweken van de weg, die zij recht hadden moeten maken, doch zij hebben hem nog krommer en onbegaanbaarder gemaakt. Maar de oprechten zullen hun taak vervullen tot het heerlijk einde: de wederkomst des Heren. Dat onze Adventprediking moge zijn, als die van een roepende in de woestijn, wij kunnen- èn zullen wijzen op de tekenen der tijden, die zijn als het ruisen, van de naderende voetstappen van de Koning der koningen. Maranatha! Amen.