“Een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op dezelve. En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als doden. Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: “Vreest gijlieden niet”. (Matth. 28:2-5).
Van de Opstanding van de Heer is niemand ooggetuige geweest. God heeft het in Zijn raad besloten alzó te doen als het is geschied. De Opstanding van de Heer moet geloofd worden! Het grote gebeuren op de Paasmorgen wordt in weinig woorden beschreven: Een bliksemende engel, vluchtende wachters en ontstelde vrouwen, tot welke gezegd wordt: “Vreest gijlieden niet!”
Nooit was het zó donker geweest in het werk Gods op aarde, als toen de Heer Jezus stierf op Golgotha. In smart verzonken hebben de vrouwen onafgebroken bij het kruis vertoefd, totdat Jozef van Arimathéa en Nicodemus kwamen om het lichaam af te nemen, waarbij zij wellicht geholpen hebben (Luk. 24:53). Bij de graflegging zagen zij toe (Matth. 27:61, Mark. 15:47, Luk. 23:55). De nacht noodzaakte de discipelinnen om het graf te verlaten. Vol smart hebben zij de sabbat doorgebracht. Op de vroege morgen van de eerste dag der week zijn ze heengegaan naar de plaats, waar het lichaam van de Heer gelegd was, om aan dat lichaam hun laatste liefdedaad te bewijzen. Er was vrees in hun hart, wie van de discipelen en discipelinnen zou in die dagen niet gevreesd hebben? De gang naar de hof bevestigde, wat de vrouwen maar al te goed wisten: Hun Jezus was gestorven. Al hun hoop was vergaan. Het was nu onmogelijk, zo dachten zij, dat er nog enige uitkomst zou zijn. Hun Heer was niet meer. Daar was niets aan te doen.
Voegen we hierbij de Oudtestamentische gedachten over de dood, dan laat zich de droefheid van de vrouwen nog meer begrijpen. Al de eeuwen door was de droeve klacht over de dood beluisterd. De Prediker sprak: “Dit is een kwaad onder alles, wat er onder de zon geschiedt, dat enerlei ding allen wedervaart, en dat ook het hart der mensenkinderen vol boosheid is, en dat er in hun leven onzinnigheden zijn in hun hart; en daarna moeten zij naar de doden toe. Want de levenden weten, dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hun gedachtenis is vergeten.” (Pred. 9:3,5).
Hoe ook David overtuigd was van de hoop op de Zoon Die komen zou én het eeuwige leven, toch sprak hij: “Wie zal U loven in het graf?” (Ps. 6:6) en: “De doden zullen den Heere niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.” (Ps.115:17). De kennis van het leven in het dodenrijk was dus wel zeer gering. Alleen werd gedacht aan een opstanding ten laatsten dage. (Joh.11: 24). Er was in het hart van de vrouwen geen hoop meer. Hoe meer ze het graf naderden en het verlies overdachten, hoe meer ze het beklemmende van die werkelijkheid gingen gevoelen en hoe meer de vrees in hun ziel het won, over dit allergrootste verlies. Wat zal de wereld en het leven voor hen zijn zonder Jezus? Ondanks dit kunnen de dood en het graf hun liefde voor de Heer niet wegnemen. Hun vrees werd sterker, toen ze tot de gedachte kwamen, dat ze alléén heengegaan waren, zonder mannelijke hulp, en de steen van het graf was groot en zwaar. Hoe meer ze het graf naderden, hoe meer werd het hun duidelijk dat de steen een grote belemmering was voor hun liefdewerk.
Er waren ook anderen die vreesden, doch die vrees was van geheel andere aard. De Joden hadden van Pilatus een wacht bij het graf begeerd. De vijanden van de Heer hadden beter opgelet op Zijn woorden dan Zijn vrienden. Zij vreesden dat Hij, Die zoveel macht getoond had en Die zelfs doden had opgewekt naar Zijn woord, ten derden dage zou opstaan. Zij maakten zich ernstig bezorgd dat het bovennatuurlijke zou doorbreken. Zij waren bevreesd dat het Goddelijke Zich openbaren zou. (Matth. 27:61-66).
De vrouwen dachten daar echter niet aan, nee, ze dachten alleen maar: “de Heer is gestorven, Hij is dood”. Arme vrouwen, herinneren zij dan niets meer van al de woorden en de daden van hun Meester? Toen de engel neerdaalde, zijn de wachters zeer verschrikt geworden en werden als doden. Zij vluchtten. Hoe geheel anders is de ontmoeting met de vrouwen: “Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet, want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft. En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galiléa, daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd.”(Matth. 28: 5-7). De engel antwoordt de vrouwen, niet omdat ze iets gevraagd hadden, maar omdat hun gehele houding spreekt, en als het ware vraagt om een verklaring.
Bij de geboorte van de Heer, was het een engel die tot de herders sprak: “Vreest niet, want ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volken wezen zal; Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids.” (Luk. 1:10,11). Bij de opstanding van de Heer was het weer een engel, die de blijde boodschap verkondigde: “Vreest gijlieden niet, Hij is hier niet; want Hij is opgestaan!”
De opstanding van de Heer was als het opgaan van de Morgenster. De Morgenster, dat is Die Ster, welke de dag aankondigt. De profeet Jesaja mocht door profetische openbaring zien, het opgaan van de Morgenster, het teken van de komende dag, en velen in die dagen zagen er een herleving in van de profetie van het Licht dat komen zou, waarin de heerlijkheid van de Heer op zou gaan (Jes. 60:1). “Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien.” (Jes. 9:1). Want naar deze verbreking van het duister wachtte de Oudtestamentische gelovige, als de wachters op de morgen.
Op meerdere plaatsen in de Heilige Schrift wordt van morgensterren gesproken. Zo lezen we in Job 38:7 van morgensterren die, in der scheppingsmorgenstond, vrolijk zongen. In dit geval waren het de engelen die juichten. In Jesaja 14:12 wordt Nebukadnézar, de koning van het Babylonische Rijk, of de, in zijn glorie ontwikkelde, wereldmacht die God naar de kroon stak, een morgenster genoemd die uit de hemel was gevallen. In 2 Petrus 1:19 en Openbaring 2:28 wordt gezegd dat de overwinnaars gezegend zullen worden met de glans van de Morgenster. En in Openbaring 22 wordt de verhoogde en verheerlijkte Christus Zélf de blinkende Morgenster genoemd (Openb. 22:16).
En waarlijk, het licht van de morgensterren heeft geschenen door al de eeuwen heen. Doch, het komt er maar op aan welk licht zal schijnen tot in eeuwigheid en hoe groot zijn glans zal zijn. De engelen worden morgensterren genoemd. Zij waren de boden die bij de schepping, het komende licht verkondigden, zij zullen het ook zijn bij de herschepping. Zij waren de blijde boodschappers van de komst van Christus in het vlees, óók van Zijn opstanding en ze zullen het ook zijn wanneer de Heer wederkomt. (1 Thess. 4:16).
De engelen worden ons beschreven als boden van het hemelse heirleger. Hun hoge en heerlijke positie is zeker onbeschrijfelijk schoon, maar het is toch slechts een “leger”, dat wil –in de uitleggende vorm– zeggen: een mechanische vereniging van een aantal personen of, in dit geval, gedienstige geesten tot een bepaald doel.
Van het volk Gods, het koninklijk priesterdom, zegt de Schrift dat het een “geslacht” vormt, een Godsgeslacht, dat wil –ook in de uitleggende vorm– zeggen: een organische eenheid, een geslacht dat verlost is in en door haar Heer en Bruidegom Christus. Dit is het volk dat acht geeft op het profetische woord. De opstanding van Christus moet geloofd worden!
De discipelen en de vrouwen waren in bittere droefheid over hun Meester, hun hoop was vergaan, nu Hij gestorven was. Maar ze hadden deze droefheid aan zichzelf te wijten. Ze hadden niet gelet op het voorzegde woord van de Heer. Als Petrus de Gemeente in zijn tweede brief vermaant om toch te letten op het profetische woord, dan verzekert hij haar dat de Morgenster zal opgaan in haar hart (2 Petrus 1:19). Zó zal de Gemeente der Eerstgeborenen, het Sion van de levende God (Hebr.12: 22,23), daarin zich onderscheiden van haar broeders en zusters, dat zij let op hetgeen de Heer door profetie gesproken heeft en dat zij de blinkende Morgenster kent uit Gods Woord. Deze kinderen Gods, zij zijn de koningen die van de opgang der zon komen (Openb. 16:12b) om aan de volken te verkondigen dat de Zon der gerechtigheid (Mal. 4:2), Christus, wederkomen zal ter verlossing van Zijn volk en om Zijn koninkrijk op aarde op te richten.
Nebukadnézar had zich een wereldrijk gesticht. Hij wordt een morgenster genoemd. Zijn wereldrijk voorafschaduwde in onheilige zin het rijk dat Christus éénmaal stichten zal. Nebukadnézar en zijn rijk was een morgenster, maar een morgenster wier glans verbleekte, ja, die van de hemel gevallen is. Zó zal het alle heersers en hun rijken vergaan. In onze tijd is er meer dan ooit een streven naar de wereldmacht.
De Antichrist heeft vele handlangers. De duivel weet, dat zijn tijd nog slechts kort is, en toch doet hij zijn best om de mensen, zelfs christenen, te beïnvloeden om hun de hoop op de komst van Christus’ Koninkrijk te ontnemen (1 Petr. 5:8).
Doch, de blinkende Morgenster is opgegaan op de Paasmorgen! Hij schijnt nog in hen die voor Zijn woord buigen en in Hem geloven. Hij zál wederkomen. Dan zal de glans verbleken van alle morgensterren die in haar zondige macht God naar de kroon steken. Alle sterren die glanzen in valse schijn zullen verduisterd worden in het licht van Hem, Die opstond uit de doden en in glorie wederkomen zal. Dan zal alle oog Hem zien en alle geslachten der aarde zullen rouw bedrijven (Openb. 1:7).
Door Christus’ opstanding is er ook hoop voor het ganse zuchtend schepsel.
De dageraad licht op voor al wat roept in barensnood (Rom. 8:19-23). Christus is ook de Middelaar der Schepping. De aarde, nu doorweekt van bloed en tranen, zal door Hem gemaakt worden tot een rijk van zaligheên. Reeds nu blinkt het licht van de Morgenster, doch straks zal de aarde vol zijn van kennis des Heren, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken (Jes. 11:9). Naar die dag strekt zich ons hart uit, met een verlangen, méér dan de wachters op de morgen. De zegepraal van de blinkende Morgenster is deze: dat alle morgensterren voor Zijn glans zullen verbleken, maar de overwinnaars zal Hij de morgenster geven (Openb. 2:28), die zullen Hem gelijk zijn.
Op de Paasmorgen werd de poort der ere ontsloten voor de Grote Koning en straks zullen de eeuwige deuren zich verheffen, wanneer Jezus Christus als de Koning der koningen regeren zal als Vredevorst. “Kom Heer Jezus, ja kom haastig!” Amen.