“Want ziet, aangaande dien steen, welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Józua, op dien enen steen zullen zeven ogen wezen; ziet, Ik zal zijn graveersel graveren, spreekt de Heere der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op een dag wegnemen.” (Zach. 3:9).
Zacharía profeteerde tegelijk met Haggaï tot het Israëlitische volk, dat uit Babel was gekomen, om Jeruzalem en de Tempel te herbouwen. De strijd welken zij daarbij ondervonden van de heidense volken die in Israël woonden, onder aanvoering van Sanballat en Tobía, was verschrikkelijk (Neh. 2, 4 en 6).
De beide profeten werden tot het ontmoedigde volk gezonden om hun moed in te spreken, door te wijzen op de heerlijkheid der toekomst. Evenwel verzwegen zij voor het volk niet de strijd die nog komen zou, voordat die heerlijkheid geopenbaard zou worden.
Ook wezen ze ernstig op de roeping en de plicht jegens God, Die niet half gediend wilde worden en dat alleen in een volkomen terugkeer tot de rechten en inzettingen des Heren vrede en welvaart waren te vinden.
Het volk was uit Babel teruggekeerd onder leiding van de priester Ezra.
In de profetieën van Zacharía worden in het bijzonder genoemd: de Vorst Zerubbábel, een telg uit Davids huis, en de Hogepriester Józua, als de leidslieden van het volk.
De bovenstaande woorden uit Zacharía 3 vers 9 hebben betrekking op de wederopbouw des tempels, zo ook wat we lezen in Zacharía 4 vers 7 t/m 10, waar sprake is van de hoofdsteen, die voortgebracht zal worden bij de grondvesting van het Huis Gods, en van het tinnen gewicht, dat is het paslood dat bij het uitzetten van een te bouwen huis gebruikt wordt.
Wij moeten echter hierbij niet denken, alsof de eerste steen van het Huis des Heren nog gelegd moest worden. Dit was reeds geschied. Immers bemoedigen de profeten het volk, de herbouw voort te zetten, waaruit blijkt, dat met de bouw begonnen was.
De eerste steenlegging en de bouw van de Tempel worden door de Heer gebruikt als een voorbeeld voor het te bouwen geestelijke Huis in de tijd van het Nieuwe Verbond.
Voor de uiterlijke bouw des Tempels was Zerubbábel aangewezen en voor de innerlijke herstelling, de herstelling van de dienst Gods, droeg de hogepriester Józua de verantwoording.
Was de bouw des tempel een zeer moeilijk werk vanwege de vijanden rondom, niet minder moeilijk was de wederoprichting van de dienst Gods.
In Zacharía 3 vers 1 t/m 3 staat dat de satan Józua wederstond in de uitvoering van zijn arbeid.
Want Jozua had vuile klederen aan, dat wil zeggen, dat de hogepriester zijn zonden nog moest belijden. De satan vond bij Józua oorzaak om hem bij God aan te klagen. Doch Jozua werden de zonden vergeven; zijn vuile klederen werden geruild voor wisselklederen. God Zelf reinigde de priesterschap door deze daad aan de hogepriester, waarna de satan beschaamd kon heengaan.
Daarna volgde een ernstig vermaan, tot Józua gericht, om trouw te blijven in de dienst Gods, Zijn wacht waar te nemen, Gods Huis te richten en Zijn voorhoven te bewaren, opdat er niets onreins of onheiligs deze gewijde plaats zou betreden.
Het is alsof de Heer (Zach. 3:8) bevestiging wil hebben, uit de mond van Zijn dienaar, van het grote werk dat God met Zijn volk had ondernomen.
Inderdaad kon dat volk, zij het onder veel strijd, toch roemen van de machtige hand Gods over hen. Hij, Józua, en het volk dat hem terzijde stond waren wondertekenen, want wat geen mens zou doen, heeft God gedaan aan dat wederspannige, altijd rebellerende volk, door Zich weder te ontfermen en het uit hun ballingschap te voeren naar het land der vaderen.
Het is alsof de Heer zeggen wil: “Welnu, Józua en gij, Mijn volk, gij zijt wondertekenen, doch Ik zal u nog groter wonderteken te aanschouwen geven: want ziet, Ik zal Mijn knecht, de SPRUITE, doen komen.” (Zach. 3:8).
Toen de goddeloze Achaz het niet aan durfde om een teken van God te begeren, ter bevestiging van de waarheid van het woord dat Jesaja tot hem sprak, antwoordde de Heer dat Hijzelf een teken zou geven: “Ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en zijn naam IMMANUËL heten.” (Jes.7:14).
Tot het verdrukte en zwaar beproefde volk Gods sprak Jesaja: “Want er zal een Rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal Vrucht voortbrengen.” (Jes.11:1).
Deze SPRUIT zal tot groter wonderteken zijn dan de uit Babel wedergekeerden, waarover God Zich ontfermde.
Deze is de STEEN, de HOOFDSTEEN of HOEKSTEEN, Die door de bouwlieden verworpen is geworden, doch door God tot een hoofd des hoeks gelegd is (Matth. 21:42).
Het is de STEEN, Die in de droom van Nebukadnézar, zonder handen afgehouwen werd en het gehele beeld uit die droom vergruisde en vermaalde (Dan. 2).
Het is Jezus Christus en Zijn aanstaande Koninkrijk, die alle koninkrijken te niet zal doen.
Bij ons wordt meermalen een gedenksteen in de muur geplaatst, waarop de naam gebeiteld is van hem of haar, die de eerste steen legde, wat zoveel betekent, dat de persoon van die naam aan dat huis verbonden is en verbonden blijft.
God spreekt in Zacharía 3 vers 9, dat Hijzelf het graveersel op Die Steen graveert en wat Hij schrijft, dat staat er duidelijk: “Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op een dag wegnemen.”
En in Zacharía 4 vers 7: “Want Hij zal de Hoofdsteen voortbrengen, met toeroepingen: Genade, genade zij denzelve.”
Ons inziens is het zeer duidelijk, dat met die éénen dag bedoeld wordt de dag, dat de Christus Gods op Golgotha stierf voor de zonden der wereld, alle misdaden vergevende uitwissende het handschrift, dat tegen ons was; dat Hij het weggenomen en aan het kruis genageld heeft (Kol. 2:14).
En, op de dag der Opstanding verscheen Hij als Triomfator over de duivel en de dood.
Dit is wel het grootste wonderteken, dat ooit op aarde geweest is, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoende.
Dat grote heilsfeit is slechts klein geweest voor het oog der wereld.
De geboorte van onzen Heiland was zo nederig en eenvoudig, dat niemand daarop zou gelet hebben indien niet God van de hemel de aandacht der enkele gelovigen daarop gevestigd had.
Hij leed en stierf als een verworpene en werd met moordenaars gekruisigd.
Zijn Opstanding geschiedde in stilte, waarbij geen mens getuige was.
Zijn hemelvaart had plaats alleen voor het oog Zijner jongeren.
Toen de Tempel herbouwd moest worden, was dat gering in de ogen van het volk. De profeet riep het volk echter toe: “Want wie veracht den dag der kleine dingen?” (Zach. 4:10).
Voor het oog van de mensen zijn de daden Gods, hoe groot ook, klein geweest.
Het oog van de wereld ziet naar grote dingen, dat wil zeggen: naar dingen, die zij groot acht, doch de Heer bepaalt Zijn volk bij hetgeen voor de wereld klein, maar dat groot is bij God.
Op Dien STEEN zullen zeven ogen wezen (Zach. 3:9; 4:10).
Dat deze zeven ogen iets groots in het werk Gods aanduiden bewijst wel, dat die zeven zich verblijden over de dag der kleine dingen, over het werk van onzen Heiland, hier op aarde volbracht.
In Openbaring 5 vers 6 worden de zeven ogen van het Lam de zeven Geesten Gods genoemd.
De Spruit uit Jesaja 11 vers 1 is vervuld met de zevenvoudige Geest Gods: “En op Hem zal de Geest des Heeren rusten; de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des Heeren.” (Jes. 11:2).
Toen de Heer Jezus nog op aarde was, beloofde Hij Zijn Gemeente te vervullen met de Heilige Geest.
In 1 Korinthe 12 vers 4 t/m 11 worden door Paulus de veelvoudige gaven des Heiligen Geestes genoemd, welke aan de Gemeente der eerste eeuw geschonken waren.
Dezelfde apostel zegt, dat de Gemeente en ieder lid bijzonder Gods Tempel is, waarin Hij woont in en door de Heilige Geest. (1 Kor. 3:16; 2 Kor. 6:16).
Met Zijn zevenvoudige Geest vervult de Heer Zijn uitverkorenen.
Door de Heilige Geest zijn de leden der Gemeente levende stenen (1 Petr. 2:5), waarop de Heer Zijn graveersel graveert, Zijn Naam geschreven aan hun voorhoofden (Openb.14:1; 22:4), ten bewijze, dat zij Zijn eigendom zijn. Tezamen worden zij gebouwd tot een geestelijk Huis, waarvan Jezus Christus is de Hoofdsteen (Ef. 2:20-22).
De herbouw van de tempel geschiedde in een tijd, dat bijna niemand meer dacht aan de wederoprichting van Davids huis en het bezetten van den troon Israëls door een nazaat van David.
De Heer nam Zerubbábel om, zij het onder de opperheerschappij van de Perzische wereldvorst, toch den troon Davids te beklimmen. Hij werd gezien met het paslood in zijn hand. Dit mocht Israël weer tot blijdschap opwekken. Deze telg uit Davids huis zou bouwen naar het oude bestek.
Was het klein in de ogen des volks? God zou het werk tot zegen stellen.
Weenden ook de ouden van dagen omdat de herbouwde tempel niet zo schoon was als de eerste, de profeten riepen het volk toe dat deze tempel schoner zou wezen, en wel daarom, omdat Gods beloften in vervulling zouden gaan en de Christus daarin zou gebracht worden.
We schreven reeds dat de herbouw van de tempel een voorbeeld was van de Nieuwtestamentische tempel en dat de profetieën van Zacharía daarop heenwezen.
Zerubbábel was als Vorst uit Davids huis, welke Zacharía zag met het paslood in zijn hand, het type van de SPRUIT, Jezus Christus, Die aan het einde van den dag der genade wederkomen zal, om Zijn rijk op aarde te stichten.
Het fundament, de hoofdsteen van dat rijk, is reeds gelegd.
Het paslood is in Zijn hand. Naar Zijn gemaakt bestek zal alles gebouwd, herbouwd worden.
De zeven Geesten Gods, als de ogen des Heeren, zien voortdurend uit naar de heerlijke vervulling daarvan.
En de Gemeente die door de Heilige Geest toebereid is om te Zijn ‘een Koninklijk priesterdom’, roept met de Geest: “Kom Heer Jezus, kom haastelijk”.
Nog is er strijd tussen Michaël en Zijn engelen en de draak en zijn engelen (Openb.12:7), en staat de aanklager gedurig gereed om Christus’ dienaren te wederstaan en des Heren volk aan te klagen bij God (Openb. 12:10).
Maar Christus heeft het offer gebracht en is ingegaan in den hemel der hemelen. Door deze Hogepriester is de priesterschap geheiligd. Zij draagt het Ambt der verzoening.
De Gemeente ontvangt vergeving van zonden en de satan wordt als aanklager teruggedrongen.
De tijd komt, dat hij uit de kerkhemel, de Gemeente, geworpen zal worden.
De Heer zal de satan schelden, opdat hij ga tot zijn plaats in de buitenste duisternis, alwaar wening en knersing der tanden is.
De eerste steen van het Godsgebouw is reeds gelegd.
Jezus Christus heeft verzoening aangebracht. De wisselklederen worden uitgereikt aan elke berouw hebbende zondaar.
De Kandelaar, de Gemeente, (Zach. 4:2,3) is er.
De Heilige Geest wordt als een olie ingestort in de ziel, die zich naar Gods gemaakt bestek laat voegen tot een levende steen van het Godsgebouw.
En voor deze behoudt het woord Gods eeuwige waarde: “Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen.” (Zach. 4:6).
Amen.