In Hooglied 4 vers 11b lezen wij: “De reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon.”
Het Hooglied van Sálomo vertolkt ons de samenspraak van een verliefde bruidegom met zijn bruid. Het is onder ons genoegzaam bekend, dat deze bruidegom ons niemand minder dan onze Heer Jezus voorstelt, Die Zichzelf in de dagen van Zijn omwandeling op aarde meermalen “de Bruidegom” heeft genoemd (Matth. 9:15).
Met de bruid wordt ons de gemeente der eerstelingen getekend.
In dit vierde hoofdstuk van het Hooglied roemt de Bruidegom Zijn uitverkoren bruid.
Ook de zinsnede: “De reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon” is een lofprijzing tot haar gericht. Door het reeds gezegde mogen wij dit dus beschouwen als een lofprijzing van de hemelse Bruidegom aan Zijn bruidsgemeente.
Apostel Paulus schrijft in 2 Korinthe 10 vers 18: “niet die zichzelve prijst, maar dien de Heer prijst, die is beproefd.”
De Heilige Geest heeft in het Hooglied in beelden aangegeven, wat de bruid voor haar geestelijk leven moet bezitten en hoe haar geestelijke welstand moet zijn om ten volle de liefde van haar Bruidegom te kunnen smaken.
De gemeente des Heren heeft dus zichzelve wel steeds te toetsen, of zij in alle delen beantwoordt aan al hetgeen waarvoor de Bruidegom hier in het Hooglied Zijn bruid prijst: “De reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon.”
Het is een bekend feit, dat kleren veelal de reuk dragen van de omgeving waarin zij zich voortdurend bevinden. Uiteraard kan dit bij sterk riekende stoffen het beste geconstateerd worden. De kleren van de bruid hebben de reuk van Libanon.
De Libanon is een uitgestrekte bergketen, waardoor Israël in het noorden van de naburige landen wordt gescheiden. De naam betekent: blinkend wit of witte berg.
Deze naam heeft hij te danken aan de sneeuw, die zijn toppen bedekt ofwel aan de wit-grauwe kleur van de kalksteen, waaruit de bergen bestaan. De sneeuw blijft gedurende het gehele jaar op de hoogste toppen liggen; in de lagere streken smelt zij gedurende de zomer, waardoor de landerijen aan zijn voet rijkelijk van water voorzien zijn.
De aanblik van het gebergte moet, volgens beschrijvingen van ooggetuigen, buitengewoon bekoorlijk zijn. Rijkelijk beplant met olijfbomen, akkers en tuinen, die door het sneeuwwater worden bevrucht en een rijke oogst opleveren en de wijnstok tiert er zonder veel moeite en levert grote zoete druiven. Bossen van cipressen, pijnbomen, platanen en eiken, afgewisseld door groene vette weiden, waarop schapen en geiten grazen.
Oosterse dichters zeiden van hem, dat hij de winter draagt op zijn hoofd, de lente op zijn schouders, en de herfst in zijn schoot, terwijl de zomer aan zijn voet sluimert.
De Libanon wordt in de Heilige Schrift als een beeld van al wat groot en heerlijk is, gebezigd.
In het bijzonder worden er zijn cederen in geroemd (Ezech. 27:5).
De tempel van Sálomo, alsook de tweede tempel, waren van de cederen van Libanon gebouwd (1 Kon. 5:6, Ezra 3:7).
Jeruzalem wordt door de profeten kortweg wel “Libanon” genoemd, omdat de paleizen en voorname huizen, die daar stonden, voor het grootste deel waren opgetrokken mèt de cederen Libanons.
De profeten prijzen de Libanon en Mozes wenst, nog vóór zijn einde, “dat goede land aan gene zijde van de Jordaan, dát goede gebergte en de Libanon te zien.” (Deut. 3:25).
Door deze korte beschrijving kunnen wij ons toch wel levendig voorstellen, dat de aanblik van dit gebergte met zijn in de zon blinkende toppen en een zo rijke schakering van geboomte, en allerlei plantengroei, hier en daar onderbroken door heldere watervallen, op de aanschouwer een overweldigende indruk gemaakt moet hebben.
Zulk een rijk stuk natuur verspreidde begrijpelijkerwijs allerlei heerlijke welriekende geuren.
Ook Hoséa spreekt van de reuk van de Libanon (Hos. 14:7).
En deze geuren hangen nu ook in het kleed van de beminde bruid.
De Libanon met zijn majestueuze pracht en heerlijkheid, die in zijn geweldige uitgestrektheid als het ware het Heilige Land beheerst, is de type van de zegevierende Kerk van Christus.
Immers, de thans nog strijdende Kerk zal eenmaal de zegevierende Kerk worden.
Zij zal haar blinkend witte heerlijkheid ontplooien, als zij op de aarde gesteld zal zijn tot het middelpunt van de aanbidding en verheerlijking van God, voor alle volkeren der aarde in het komende vrederijk (Jes. 2:2,3).
Al het heerlijke dat wij hierboven van de Libanon meldden, is een afbeelding van de geestelijke zegeningen, die de zegevierende Kerk alsdan in haar zal dragen en verspreiden.
Hetgeen van haar uitgaat, zal als een welriekende geur de aarde vervullen.
Doch nu reeds, in het tijdperk van strijd, moet, naar de lofprijzing van de Bruidegom, de gemeente des Heren de geur of reuk van de heerlijkheid der zegepralende Kerk in haar klederen dragen en verspreiden. Haar klederen zijn de klederen des heils en der gerechtigheid. Daarmede is zij bekleed geworden door de aanneming van de verzoening en de door het verzoenend lijden en sterven aangebrachte gerechtigheid van haar Heiland en Verlosser, Jezus Christus.
Zij is echter ook door Hem, Die met de Heilige Geest doopt (Joh. 1:3) door de handoplegging Zijner apostelen (Hand. 8:17), met de Heilige Geest verzegeld geworden.
Deze verzegeling is voor haar het onderpand voor de toekomende erfenis der heerlijkheid en schenkt haar schone beloften. Want deze verzegelde leden van de bruidsgemeente zullen, als zij getrouw blijven, eenmaal als verheerlijkte koningen en priesters deel uitmaken van de zegevierende Kerk op de, van de vloek verloste, aarde (Openb. 20:6).
De verkondiging hiervan door woord en wandel is de geur, die uit haar klederen in haar omgeving verspreid wordt.
Over “de reuk der klederen” lezen wij ook in Genesis 27 vers 26 en 27.
Wij worden in dit Schriftgedeelte bepaald bij het gewichtige moment dat Izak, de drager van de beloften Gods, deze geeft aan zijn zoon Jakob door het toedienen van de eerstgeboortezegen.
In de oudheid was de eerstgeboorte van een zoon van belangrijke betekenis. Want de eerstgeborene was de erfgenaam. In hem woonde de eerste kracht en macht (Gen. 49:3).
Daarom komt de eerstgeboren zoon het eerste gezag toe in de familie. Ook werd hij beschouwd als de familiepriester.
Later, bij de wetgeving aan Mozes, werd voor de priesterdienst, in plaats van de eerstgeboren zonen, de gehele stam van Levi aangewezen. Hierbij werd echter de verplichting gesteld, dat de eerstgeboren zoon door een losgeld van deze dienst moest worden vrijgekocht.
Een voldoen hieraan vinden wij nog bij de Here Jezus in Lukas 2.
Izak was de drager van de beloften, die God tevoren aan Abraham gedaan had, namelijk dat zijn nakomelingschap het land, waarin hij als “vreemdeling” woonde, in de toekomst als een erfelijke bezitting zou ontvangen (Gen. 17:7,8).
Deze belofte zal nu, door het toedienen van de zegen, overgaan op Jakob.
En terwijl Jakob zich nu, in tegenwoordigheid van Rebekka zijn moeder, voor zijn vader Izak nederbuigt, zegt deze: “Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon! En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij den reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijnszoons is als de reuk des velds, hetwelk de Heere gezegend heeft.” (Gen. 27:26, 27).
En riekende de reuk des velds in de klederen van zijn zoon Jakob, legt hij de handen op hem en schenkt hem de eerstgeboortezegen.
O, de reuk van het veld, hetwelk de Here gezegend heeft.
Dat veld is immers het land, hetwelk de Here God aan Abraham beloofd had het zijn zaad te zullen geven. Het land Kanaän! (Gen. 17:8).
Wat ligt in dit Oud-Testamentisch tafereel een heerlijk beeld verborgen voor het Nieuwe Verbondsvolk.
Izak kennen wij als een type van Christus. Hij is de Erfgenaam Gods en Drager van de beloften. Hij is de Eerstgeborene.
De Heilige Schrift noemt Hem: “De Eerstgeborene aller kreaturen, de Eerstgeborene uit de doden, de Eerstgeborene onder vele broederen.” (Kol. 1:15,18).
In Spreuken 8 vers 24 t/m 26 lezen wij van Hem: “Ik was geboren als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; Aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen was Ik geboren. Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden. noch de aanvang van de stofjes der wereld.”
Hij is de Eerstgeborene uit de doden.
En mogen er al enkelen door de kracht Gods uit de doden zijn opgestaan (Joh. 11:37-44), het was slechts een terugkeer tot een vergankelijk leven, hetwelk weer geëindigd is met de dood.
Christus echter stond op uit de dood in een verheerlijkt lichaam tot een onvergankelijk leven.
Hij is de Eersteling dergenen die ontslapen zijn. Eindelijk is Hij de Eerstgeborene onder vele broederen. Dus de Eerstgeborene van een nieuw geslacht, een Godsgeslacht.
Alles wat wij hierboven nu schreven betreffende de eerstgeboorte in de oudheid, wordt in Christus ten volle, en al het stoffelijke ver overtreffende, vervuld.
Was de eerstgeborene de erfgenaam en bekleed met de eerste macht en bovendien de familiepriester, wij vinden dit alles in volheid terug in Christus, Die als Eerstgeborene de Erfgenaam van alles is geworden.
Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hij is Koning der koningen en Heer der heren, en Priester in der eeuwigheid, naar de ordening Melchizédek (Hebr. 6:6,10).
In het beeld van Jakob zien we alle heil-begerige zielen, wier ogen geopend zijn voor de waarde van de eeuwige dingen.
Ezau achtte de eerstgeboorte niet, doch Jakob verstaat de waarde van het eerstgeboorterecht. Hij zoekt die zegen. En het tafereel, ons opgetekend in Genesis 27 vers 26 en 27 toont ons, dat hem deze wordt toegediend.
De eerstgeboortezegen is het voorbeeld van de verzegeling met de Heilige Geest (Éf. 1:11-13).
Christus, de ware Izak en Drager van de beloften, deelt door handoplegging Zijner apostelen de beloften Gods aan hen mede en schenkt hun hierdoor het onderpand der eeuwige erfenis.
Zij worden ingelijfd in de Gemeente der eerstgeborenen (Hebr. 12:23) en zullen als koningen en priesters in het komende vrederijk, waarvan Kanaän de type was, met de grote Priester-Koning mee dienen en regeren.
Izak rook de reuk van de klederen en zeide: “De reuk der klederen mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de Here gezegend heeft.” Zo dienen ook de verzegelden met de Heilige Geest door hun woord en wandel de reuk van de heerlijkheid van het komende rijk van Christus te verspreiden.
In dit verband treffen we in Gods woord nog een liefelijk tafereel aan, en wel in Psalm 133. Aäron wordt gezalfd met de heilige zalfolie en onze Psalm zegt: “Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aäron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen.” (Ps. 133:2).
Bij het eerder genoemde tafereel maakten we melding van het feit, dat bij de wetgeving door Mozes in de plaats van alle eerstgeborenen uit Israël, de Heer de stam van Levi Zich ten eigendom verkoos, om Hem het priesterambt te bedienen. Hoewel de stamvader niet de eerstgeborene was (Gen. 49:3,5), deed God alzo door een bijzondere genade.
Onze Psalm verhaalt, dat op het hoofd van Aäron de kostelijke zalfolie wordt uitgegoten bij de wijding tot het priesterambt en dat deze olie vanaf het hoofd door de baard liep, ja, zijn priesterkleed tot de zoom doortrok.
In Leviticus 8 kunnen wij lezen, dat Aäron en zijn zonen met water werden gewassen, hun vervolgens de witte klederen werden aangetrokken en daarna gezalfd werden tot het priesterdom.
Zo zal het ook zijn voor Gods uitverkoren volk, dat het, na gewassen te zijn door de doop met water en bekleed met de klederen des heils en der gerechtigheid, gezalfd wordt door de verzegeling met de Heilige Geest tot een Koninklijk priesterdom (1 Petr. 2:9).
Deze zalving zal, gelijk bij Aäron aan ons in genoemde Psalm weergegeven, toegediend aan ons voorhoofd, ons geheel moeten doortrekken en een heerlijke geur moeten verspreiden:
De geur van gezalfd te zijn met de Heilige Geest (1 Joh. 2:20,27).
Dat zal zijn door de gaven van de Heilige Geest (1 Kor. 12:8-11).
Dat zal ook zijn door de vrucht van de werking van Die Geest, zoals Paulus dat leert in Galaten 5 vers 22: “Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.”
Dat wij de Geest Gods, waarmee wij verzegeld zijn, zodanig in ons laten werken, dat onze hemelse Bruidegom altijd en ten volle ons kan roemen, zeggende: “De reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon.”