In de ceremoniële dienst van Israël ziet de Kerk een heenwijzen naar Christus en Zijn Hemelrijk. Als de Heilige Geest het licht der vervulling op de schaduwen laat vallen van het Oude Testament, dan wordt ons al rijker en heerlijker geopenbaard wat de Here God ons, in Christus en Zijn Rijk, geschonken heeft.
Want de wet der ceremonieën is door Mozes gegeven, zegt Johannes; máár, de genade en de waarheid die daarin zijn afgebeeld zijn door Jezus Christus ons deel geworden (Joh.1:17). Tot één dezer ceremonieën uit oud-Israëls eredienst behoort de URIM en de THUMMIM, die Mozes op Gods bevel aan de hogepriester heeft gegeven om die weg te bergen in de borstlap des gerichts, opdat zij op het hart van Aäron zijn als hij voor het aangezicht des Heren zal ingaan; om het gericht der kinderen Israëls gedurig op zijn hart te dragen voor het aangezicht des Heren (Ex. 28:30).
De borstlap des gerichts behoorde, tot wat de oude Rabbijnen noemden: de gouden kleding van de hogepriester die hij alléén dragen mocht en waardoor hij onderscheiden was van de gewone priesters en de levieten. Die borstlap, die met gouden ketenen aan de schouders van de hogepriester bevestigd was en zijn borst bedekte, bestond uit een stuk fijn getwijnd linnen, één spanne breed en één spanne lang, waarop met kunstig borduurwerk figuren van purper, hemelsblauw en scharlaken waren aangebracht. Op de borstlap bevonden zich van buiten twaalf schitterende edelstenen, in gouden kastjes gevat, waarop de namen der stammen Israëls waren gegraveerd. Van binnen was in die borstlap een zak of tas aangebracht, en toen Mozes Aäron met dit prachtige sieraad bekleedde, borg hij in die zak of tas de Urim en de Thummim, opdat de hogepriester ze altijd op zijn hart zou dragen als hij in het Heiligdom binnenging (Ex. 28).
Aan de hoge betekenis die de Urim en de Thummim voor de hogepriester had, ontlenen wij het wezen in onze eredienst. Zij waren één der kostbaarste heiligheden aan hem geschonken. Wanneer Mozes, vóór zijn sterven, élk der stammen Israëls toespreekt, dan prijst hij de stam van Levi, de priesterstam, omdat de Urim en de Thummim hem was geschonken en daardoor bleek, dat hij Gods gunstgenoot was (Deut. 33:8). In de geschiedenis van Israël hebben deze Urim en Thummim grote betekenis gehad, totdat ze, door wélke oorzaak dan ook, bij de wegvoering van Israël in de ballingschap, zijn zoekgeraakt. En zó díep werd het gemis van deze Urim en Thummim gevoeld, dat, toen Israël uit de ballingschap wederkeerde en de Tempel herbouwd werd, de vraag werd gedaan of de hogepriester zijn dienst nog wel kon waarnemen nu de Urim en de Thummim hem ontbraken (Ezr. 2:63).
Waar de Schrift een zó hoge betekenis aan deze Urim en Thummim toekent, is het goed dat wij voor ons geestelijke leven gebruik maken van de offerande door de Hogepriester gebracht, en van zo menige andere ceremonie, door Hem verricht, de heerlijkheid van Christus’ Hogepriesterlijk werk beter leren verstaan! En dat wij de rijkdom van Gods genade, in Christus ons geschonken, steeds voor ogen houden en ons erin verblijden.
Máár, wanneer wij ons nu zullen afvragen wát nu precies die Urim en Thummim geweest zijn, dan kan niemand op aarde ons dat zeggen. De Here God had het voor Israël verborgen. Alléén de hogepriester van Israël wist het!
Terwijl élk stuk van de hogepriesterlijke kleding uitvoerig aan ons wordt beschreven, geschiedt dit júist bij de Urim en de Thummim niet; máár, deze bijzondere woorden zijn uit het Hebreeuws het beste te vertalen met: LICHT en RECHT.
Dat zijn geen stoffelijke zaken want wij kunnen Licht en Recht niet met de handen grijpen of in een tas wegbergen. Wat Mozes aan de hogepriester schonk, dat moeten tastbare voorwerpen geweest zijn, maar niemand echter van de Oude Rabbijnen of de Joodse geschiedschrijvers hebben het kunnen vertellen omdat het geheim hun niet bekend was. De Urim en de Thummim waren een Goddelijk wonderbaar middel waardoor de hogepriester op vragen, aan hem door het volk gesteld, een Goddelijk antwoord kreeg, welk antwoord hij in de naam van God kon meedelen aan het volk.
Deze Urim en Thummim diende voor het volk van Israël voor moeilijke en duistere vraagstukken waar geen menselijke wijsheid ook maar enig licht op kon geven; en, dáárom heette zij Licht en Recht omdat de Here God dan dóór de hogepriester op die moeilijke vraagstukken het Licht der Waarheid en het Goddelijk Recht deed schijnen. Niet alleen Israël, maar óók de heiden volken waren er trots op dat er in hun tempels, die aan de afgoden waren gewijd, orakelspreuken aanwezig waren die de schijn voor het wezen gaven. In Griekenland, te Delphi, en te Dodona, waar men van alle kanten heenging om zulk een afgodspriester of priesteressenbedrog aan te horen, waren dergelijke orakels wier antwoorden voor goddelijk gold en waar demonische krachten werkten, waarvoor de apostel Paulus reeds gewaarschuwd heeft in 1 Korinthe 10:14 en 20: “Daarom, mijn geliefden, vliedt van den afgodendienst.” en “Ja, ik zeg, dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.”
Het gevaar voor Israël was groot, dat, wanneer het voor moeilijkheden stond, het zich tot de heidense godsspraken zou wenden om dáár licht en waarheid te zoeken.
Ook dáárom stelde de Here God Zijn hogepriester in het midden van Israël en schenkt hem de Urim en de Thummim om daarmede aan Israël duidelijk te maken: “Indien gij Licht en Waarheid nodig hebt, ga dán naar Mijn hogepriester die het Licht en de Waarheid op zijn hart draagt en aan u Mijn Goddelijk antwoord geven zal.”
Dat dit de bedoeling van de Heer was met de Urim en de Thummim, dat blijkt wanneer Jozua tot leidsman voor Israël wordt aangewezen en de Here God zegt dat Jozua staan zal voor het aangezicht van Eleázar, de priester, die voor hem raad zal vragen naar de wijze van de Urim en de Thummim: “En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan, en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering.” (Num. 27:21).
Wanneer wij de geschiedenis van Israël bezien, dan zien wij hóe de Here God dóór deze Urim en Thummim antwoord heeft gegeven. Wanneer Israël onder de leiding van Jozua het land Kanaän binnentrekt, nadat Jericho is veroverd, dan wordt het leger van Israël plotseling bij het stadje Ai verslagen. Het leger gevoelt in díe nederlaag dat de toorn van de Here God tegen Zijn volk is ontstoken omdat er een ban in hun midden was, máár, wíe die ban over hen had gebracht, dát was voor het volk verborgen. Nu zien wij dat God door middel van de Urim en de Thummim het aan Jozua bekend maakt (Num. 27:21). Want God wijst Achan aan, die door dit antwoord overtuigd geworden, erkent dat hij een sierlijk Babylonisch overkleed en een gouden tong uit de roof van Jericho had weggenomen en in de grond onder zijn tent verborgen had zodat niemand, zoals hij dacht, dat vinden kon (Joz. 7:1-26).
Hier zien wij, hoe de Here God, dóór deze Urim en Thummim gericht hield en de schuldige werd ontdekt en de ban uit het volk Israël wegdeed. Hierdoor is tevens duidelijk wáárom de borstlap, waarin deze Urim en Thummim verborgen was, de borstlap des gerichts genoemd werd (Ex. 28:30).
Een tweede voorbeeld geeft ons de Heilige Schrift in de geschiedenis van koning Saul, toen deze, door zijn onvoorzichtige verbod aan Israël om bij de achtervolging van de Filistijnen niet te gaan eten, de oorzaak was geworden dat de vloek van de Here God over Israël kwam. Want, toen het volk niet wilde verraden dat Jonathan, onwetende, dat verbod overtreden had, liet Saul de hogepriester komen en deze wees, wederom dóór de Urim en de Thummim, Jonathan als de schuldige aan (1 Sam. 14:1-46).
Maar het meeste zien wij de Urim en de Thummim gebruikt door David, die, mede daarom, de man naar Gods hart genoemd werd. Want, zoals een kind niet zélf wil of kan beslissen en telkens naar zijn vader gaat om te vragen; “Wát zal ik doen?” Zó kinderlijk afhankelijk gaat David met zijn God om! Hij gaat niet af op zijn eigen wijsheid; hij beslist niet zélf over de weg dien hij kiezen zal, maar telkens wanneer hij die weg niet weet, dan laat hij de hogepriester komen met de Efod, waarin de Urim en de Thummim waren en laat de Here God voor hem beslissen (1 Sam. 23:9-11).
Dáárdoor heeft hij geleerd, hoe veilig en zeker de weg is die de Here God hem aanwees en waardoor hij ook de schone Psalm 43 vers 3 en 4 kon dichten: “Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden; dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid, en tot Uw woningen; En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en U met de harp love, o God, mijn God!”
Ook aan een diep gevoelde behoefte van het menselijke hart voldeed deze Urim en Thummim; want wat David, in symbolische taal in Psalm 43 aan het Heiligdom van Israël ontleend, en uitspreekt, is, dat wij de Eeuwige Hogepriester met Zijn Urim en Thummim van node hebben; niet alleen om een uitweg te vinden voor de zorgen en moeiten van ons dagelijks leven, máár bóvenal om de weg te vinden, bóven en hóger dan de bergen van Gods Heiligheid, waarop God woont in het Paleis Zijner heerlijkheid en waar het hart van Gods kinderen alleen vrede kan vinden; want, wij zijn kinderen van het Jeruzalem dat bóven is en ons aller moeder is (Gal. 4:26).
Vol geloof en zielsverlangen moet onze blik uitgaan naar die bergen van Gods Heiligheid waarop dát Jeruzalem is gebouwd en naar die Troon waarin de Here Jezus ons plaatsen zal, wanneer wij in alle strijd overwinnaar zullen zijn (Openb. 3:21).
Christus, onze Hogepriester, heeft, toen Hij op de aarde was, deze Urim en Thummim laten schijnen om het geloof in onze harten te werken en onze voeten te richten op de weg des vredes en om de Zijnen aan hunne zonden te ontdekken. En, toen Hij inging in het Heiligdom, niet met handen gemaakt, en deze Urim en Thummim mét Zich had meegenomen, zijn deze niet voor ons verloren gegaan want de apostel Paulus zegt het ons in de brief aan de Romeinen, hoofdstuk 10 verzen 6-8: “Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen. Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken.”
Zoals de Heer aan Israëls hogepriester de Urim en de Thummim heeft gegeven om in de eerste plaats een ontdekkend licht te zijn naar de rechtvaardigheid die uit het geloof is, want, zo zegt de Schrift: “Nabij u is het Woord, in uw mond en uw hart.” (Deut. 30:14). Is dit het woord des geloofs hetwelk wij prediken. “Nabij u is het Goddelijk Licht en Recht.” Het stelt onze heimelijke zonden voor des Heren Heilig aangezicht, en, doet ons evenals Nathan tot David zei: “Gij zijt die man!” (2 Sam.12:7). Want dóór deze Urim en Thummim spreekt Hij tot ons én tot het Christendom, én tot de ganse wereld. De Heer zal Recht doen in Sion; Recht doen door Zijn Apostolisch Profetisch Getuigenis te midden van de klaagtonen op de aarde (Openbaring 18:4-6), hoewel er nog ontkoming is want in Sion zal ontkoming zijn voor de gemeente des Heren (Joël 2:32 en Openbaring 14:1).
Wist niemand in Israël wát deze Urim en Thummim waren dan alléén de hogepriester, van de Eeuwige Hogepriester weten wij het wél! Want, Zijn Woord is een lamp voor onze voet en een licht op ons pad (Ps. 119:105). Het licht van de Heilige Geest laat Hij op dat Woord stralen en in de zeven gaven van de Heiligen Geest wordt het Getuigenis van Christus bevestigd, want, het getuigenis van Jezus, is de Geest der Profetie (Openb. 19:10). Voor de Kerk, in haar oorspronkelijke vorm ingericht, met haar door de Heilige Geest geroepen dienaren en de zeven gaven van de Heilige Geest, en door haar Enige Hogepriester geleid, is de Urim en de Thummim onmisbaar.
Dóór de Urim en de Thummim antwoordt de Heer op onze gebeden, Zijn Licht en Rechte werken ontdekkende. Het stelt onze heimelijke zonden in het licht van Gods aanschijn (Ps. 90:8), en openbaart verborgenheden en toekomende gebeurtenissen in Gods Koninkrijk waardoor wij weten, dat onze heilstaat zeker en gewis is.
De Hogepriester onzer belijdenis doet de Urim en de Thummim tot hun recht komen door het woord van de Here Jezus: “Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.” (Matth.10:40).
En, wie dit werk van de Heilige Geest verwerpt, verwerpt geen mens, maar God, Die ook Zijn Heilige Geest in ons gegeven heeft (1 Thess. 4:8).
De volle betekenis van de Urim en de Thummim zal opgaan in het Rijk des Vredes en der Heerlijkheid als er geen vraagstukken meer zijn en de heerlijkheid Gods de verheerlijkte gemeente verlicht en de overwinnaars als Koningen en Priesters zullen heersen in alle eeuwigheid (Openb. 20:6).
Hier verlangen wij naar en is onze bede elke dag: kom haastig Heere, kom haastig! Amen.