Een apostolisch bevel en Het gedurig offer

(1 Timotheüs 2: 1 – 4; Daniël 8: 9 – 27)

Een Bijbelstudie

Inleiding

Gemeente van onze Here Jezus Christus, voor u ligt een Bijbelstudie over het gedurig offer ofwel onze Eredienst. Deze Bijbelstudie is gebaseerd op twee artikelen in de “Vrede zij u” uit 1933/1934 van de hand van apostel A.J.Korff.

Apostel A.J.Korff is in 1920 geroepen en gewijd tot evangelist voor de gemeente te Amsterdam en in 1927 geroepen en gewijd tot apostel voor de stam Issaschar (Duitsland). Hij heeft zijn dienstwerk mogen verrichten in de kracht van God tot zijn overlijden in 1953.

De twee artikelen geven een helder inzicht in het gedurig offer en de belangrijke taak hierin van de Gemeente.

Bij de twee artikelen zijn enkele vragen geformuleerd. We hopen hiermee verdieping van onze kennis over het gedurig offer en onze taak daarbij te verkrijgen.

Veel Godsvrucht en overschaduwing van de Heilige Geest toegewenst bij uw Bijbelstudie.

Amsterdam, 11 augustus 2020.

herder J.R. Misset

Hoofdstuk 1:

Een Apostolisch bevel (1 Tim. 2:1 – 4)

Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, voor alle mensen;”

Vóór alle dingen!…., dus, wat in de eerste plaats moet gebeuren! Dit is iets noodzakelijks voor het volk des Heren, een onafwijsbare plicht! „Maar kan dat dan iets helpen, wanneer wij voor de ongelovigen bidden, ongelovigen die bovendien niet eens weten, dát er voor hen gebeden wordt? Want tot alle mensen behoren ook de ongelovigen en zelfs ook zij die Gods Naam vloeken!”

Apostel Paulus gelooft zó zeker dat het gebed van de Gemeente zelfs tot nut is voor de ongelovige, dat hij, zoals wij lazen, het tot één van de eerste plichten maakt. Apostel Paulus is toch voor ons een man van wijze bedachtzaamheid en hij zal zeker een overbodigheid niet tot een dure plicht verheffen! De Schrift geeft bovendien, door talrijke voorbeelden, deze grote apostel gelijk. We vinden namelijk voorbeelden op Gods eigen bevel, want God beveelt zondige mensen om voor hun naasten te bidden.

Abraham had Abimélech voorgelogen en ten gevolge daarvan zag het er voor Sara niet zo best uit. God redt haar echter uit de handen van de wellustige vorst en gebiedt hem om zich tot Abraham te wenden om dienst voorbede te verkrijgen: ”en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft”, zo staat er in Gen. 20:7b. Abimélech gehoorzaamt, maar houdt toch ook aan Abraham diens laffe gedrag voor ogen.

Een wonderlijke zaak! Een zondaar moet voor een andere zondaar bidden om diens leven te redden.

Job heeft eens de dag van zijn geboorte grondig vervloekt en hij was, ten aanhoren van zijn vrienden, zeer opstandig tegen God. (Job 3:1 en verder) Hoewel zijn vrienden deze zondige (voor ons begrijpelijke) taal hebben aangehoord en zij dus wisten dat Job geen volmaakt man was, hoorden zij het bevel van de Heer: ”en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid”. (Job 42:8b)

Alleen gehoorzaamheid kon Abimélech en de vrienden van Job redden; een protest  dat Abraham en Job zelf ook zondaren waren, zou de dood brengen.

Wij kennen ook voorbeelden dat, zonder uitdrukkelijk bevel van God, de knechten Gods gebeden hebben voor anderen en dat de Heer deze gebeden verhoorde (Bv. Gen. 18:23-33; Ex. 17:11, 33:17; Dan. 9:4-19).

Amos bad voor het afvallige volk van het Tienstammenrijk en pleitte op hun zwakheid. Tot tweemaal toe zei de Heere God, dat Zijn oordelen niet zouden worden uitgegoten om der profeten wil (Amos 7:3 en 6). Misschien wist dat afvallige Israël helemaal niet dat de herder uit Tekoa voor hen had gebeden en als zij het hebben geweten, dan hebben zij hem veracht; dan nog verhoorde God het gebed!

De Gemeente des Heren heeft in de hemel twee voorbidders: de Here Jezus en de Heilige Geest. Van de Here Jezus wordt in Hebr. 7:25 gezegd: ”alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden”. Van de Heilige Geest zegt Rom. 8: 26 en 27: “maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. En Die de harten doorzoekt, (de Vader dus) weet, welke de mening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt.” Het is ook zo, wij weten niet wat wij bidden zullen, wij bidden niet zoals het behoort, maar de Heilige Geest bidt naar God, dat wil zeggen: Naar de wil des vaders!

Waar nu de Heer in de hemel en de Heilige Geest voor “heiligen” bidden, dit is dus voor de Gemeente, legt de Schrift de taak, om voor alle mensen te bidden, op de schouders van de Gemeente, volgens het uitdrukkelijk bevel van de apostel. Dát is de Goddelijke orde en dus geen willekeurig bevel. Wij hebben hiermee aangetoond, hoe de opdracht, gegeven door apostel Paulus, in overeenstemming is met de Heilige Schrift.

Of nu mensen weten dat er voor hen gebeden wordt, of niet; of zij geloven, of niet; of zij de voorbede der Kerk erkennen, of niet; of deze Voorbidster [1] zondig is, of niet; het doet alles niet ter zake, want de Heilige Schrift gebiedt het. Wie deze taak ontkennen wil moet met God in discussie treden, niet met ons, die slechts willen handelen naar Zijn Woord.

In onze uitgangstekst  lezen wij van: smekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen. Van dit viertal gebeden vinden wij het schaduwvoorbeeld in de vier specerijen, die gebruikt werden voor het reukwerk dat aan de Heer geofferd moest worden: “Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap, en oniche, en galban, deze welriekende specerijen, en zuiveren wierook” (Ex. 30:34 en 38).

Dit reukwerk moest bewaard worden en geofferd worden “voor de getuigenis in de tent der samenkomst, waarheen Ik tot u komen zal.” Deze bewaarplaats en het altaar stonden dus in het Heilige van de Tabernakel, voor de voorhang, waarachter de Ark der Getuigenis werd bewaard.

Het eerste werk van de dienstdoende priester was het wassen van zijn handen en voeten. Daarna moest het brandoffer tot vergeving der zonden gebracht worden en pas daarna kon men aan God het reukwerk offeren.

Wanneer nu de dienstknechten en de leden van de Gemeente in Gods huis treden, zullen zij, door stil gebed, zichzelf heiligen (dit is het wassen van de handen en de voeten), want wij zullen het woord van Prediker 4: 17 gedenken: “Bewaar uw voet, als gij tot het huis Gods ingaat.”

Israëls brandoffer dat dan volgde, is vervangen door de ‘schuldbelijdenis’, waarna de Gemeente Gods hoorbaar de vrijspraak verkrijgt door het ambt der verzoening dat de Heer in Zijn dienstknechten heeft gelegd: “Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden” (Joh. 20:23; 2 Kor. 5:18-20). Zó geheiligd, kan de Gemeente dan aan de Heer het reukoffer brengen, namelijk, haar gebeden.

SMEKINGEN:

De smekingen, die Paulus als eerste noemt, bestaan dus uit de schuldbelijdenis, waaraan een zingende bede voorafgaat, waarvan de inhoud moet zijn dat het Lam Gods de zonden der wereld heeft gedragen. Dit moet ons geloof in het Offer van Golgotha uitdrukken. Deze smeking heeft een vérstrekkende betekenis omdat zij voor alle mensen moet geschieden. Wanneer wij dus bidden: “Wij hebben gezondigd, zwaar gezondigd”, dan behoren tot die ‘wij’ alle mensen, want ook wij behoren tot de mensheid.

Maar ook de vrijspraak heeft een vérstrekkende betekenis. “gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden”, zegt de Heer (Joh. 20:21).

Dit Woord van de Heer geldt de zending van de dienaren, niet hun persoon!

Zover de hemel is verwijderd van de aarde, zo hoog verheven is de Christus zelfs boven de uitnemendste dienaar. Het offer dat de Heer bracht, kan door niemand gebracht worden. Ten eerste omdat het een Volmaakte Mens eiste die zich ten offer kon geven (en wie was, en is, er volmaakter op aarde dan Christus?), maar bovendien was Zijn offer genoegzaam (afdoende) voor alle tijden.

Maar deze verheven Gezondene, die kwam om de vrede te brengen, heeft na Zijn Opstanding deze opdracht aan Zijn dienstknechten toevertrouwd. Dezen nu mogen, aan allen die berouw hebben, toeroepen dat een Goddelijke vrede hun harten mag vervullen. Want God heeft de bediening der Verzoening aan Zijn dienstknechten gegeven, zoals apostel Paulus schrijft.

Eens zeiden de Joden in hun toorn, toen de Here Jezus aan een mens de zonden vergaf: “Wat spreekt Deze aldus godslasteringen? Wie kan de zonden vergeven, dan alleen God?” (Mark. 2:7). Hierop bewees de Heer, door het verrichten van een wonder, dat Hij deze macht bezat. Deze Gezondene des Vaders heet daarom de Apostel en Hogepriester onzer belijdenis. In Hebr. 3:1 wordt de Here Jezus zo genoemd en leest u thuis nu eens dat hele hoofdstuk. In dat hoofdstuk gaat het juist over de rust die de Here Jezus voor de gelovigen heeft aangebracht. Daar heet Hij: Apostel, dat wil zeggen, de Gezondene. Daarom noemt Hij dan ook Zijn twaalf discipelen: Apostelen, (Lucas 6:13), omdat zij door Hem gezonden werden, evenals de Vader Hem gezonden had.

Deze gezondenen kunnen zich nooit verheffen, want wanneer zij alles hebben volbracht, dan kunnen zij, volgens de Heer, slechts van zichzelf zeggen dat zij onnutte dienstknechten zijn (Lucas 17:10). Hóe de Heer over hen zal oordelen zal afhangen van de wijze waarop zij hun werk hebben volbracht.

Hun onvolmaaktheden maken echter hun opdracht niet krachteloos. Maar zij zullen er angstvallig voor moeten waken dat hun gedragingen hen niet onaannemelijk maken voor het volk [2], want ánders kunnen zij niet spreken zoals Paulus: dat zij rein zijn van het bloed der kinderen Gods (Han. 20:26).

GEBEDEN:

Op de smekingen volgen de gebeden waarin God in Zijn Drievuldigheid wordt geprezen. We gedenken de liefde Gods tot de zondaren; we prijzen Hem, Die de hemel heeft verlaten, waar Hij rijk was en nu arm werd, om ons die arm waren, rijk te maken; we loven de Heilige Geest die ons troost, leert, leidt en ons de toekomende dingen openbaart.

VOORBIDDINGEN:

Het Griekse woord dat met voorbiddingen is vertaald, betekent eigenlijk ‘pleiten’, het werk van de advocaat die voor de beschuldigden pleit, en voor de schuldigen zo dikwijls clementie en verzachting weet te verkrijgen. Zulke pleiters waren: Mozes, Daniël, Amos en zovele anderen, en hoewel zij zélf zondaren waren, verkregen zij genade van de rechtvaardige Rechter voor het zondige volk.

Dat heerlijke werk mag de Gemeente verrichten, waarbij zij pleit op de liefde van de Heer. Zo zullen wij pleiten voor het zondige, afgevallen verbondsvolk, voor de afgeweken, maar óók voor de persoonlijke belangen van de kinderen Gods. Er zal óók voor de overheden worden gebeden, want, Paulus zegt: “Opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen”. Zo verkreeg Israël, in ballingschap, van God het bevel om te bidden voor Babel, opdat de Joden in háár vrede, zélf vrede mochten vinden (Jer. 29:7).

DANKZEGGINGEN:

De dankzeggingen komen voort uit het hart dat erkent: “Van U zijn alle dingen, van U, o God, alleen”. De beste gelegenheid daarvoor is de aanbiddende dienst, de dienst van het Heilig Avondmaal. (Hierop wordt in hoofdstuk 2 ingegaan.) Welk een schone taak heeft de Gemeente van de Heer dus gekregen! Haar zonden ontnemen haar echter deze opdracht niet.

Nogmaals willen wij verwijzen naar Abraham tegenover Abimélech en naar Job tegenover zijn vrienden. Maar, met hoeveel méér vrijheid zou een Abraham, een Job, gebeden hebben wanneer Abimélech de Vader des Geloofs niets had kunnen verwijten en wanneer Jobs vrienden de opstandige taal van Job niet hadden gehoord?

Daarom zullen ook wij zó leven, dat door ons de Goede Naam niet wordt gelasterd, maar dat wij veeleer tot zegen voor onze naasten, Gods Heilige Naam verheerlijken.

Vragen:

  1. Wat is de eerste plicht/opdracht van de gemeente van God?

(Lees: 1 Tim. 2: 1 – 4; 1 Petr. 2: 5)

  1. Kunnen mensen die zelf zondig zijn voor andere zondige mensen bidden? Zo ja, wat is daarbij een vereiste? (Lees: Joh. 16: 23, 24).
  1. Waarnaar verwijst het brandoffer in de oudtestamentische Eredienst in onze eredienst?
  1. Wat betekent het woord Apostel en naar Wie verwijst deze titel/hoedanigheid?

(Lees Hebr. 3: 1 e.v.)

  1. Waarom moet de Gemeente voor alle mensen, overheden en Israël bidden?
  1. Waar in de Eredienst vinden we de:

– smekingen

– voorbiddingen

– gebeden

– dankzeggingen

Hoofdstuk 2:

Het gedurig offer: Daniël 8: 9 – 27

In hoofdstuk 1 “Een Apostolisch bevel” zagen we de waarde van de voorbidding door de Gemeente voor de gehele christenheid, ja, voor alle mensen. In dit hoofdstuk willen wij nog iets schrijven over de dankzeggingen, die volgens apostel Paulus, eveneens voor alle mensen aan de Heer moeten worden gebracht.

In de eerste tijd van het Christendom, werd de dienst van het Heilig Avondmaal “Eucharistie” genoemd. Dit Griekse woord betekent letterlijk: “dankzegging”. Een béter woord kan men moeilijk bedenken voor deze Heilige dienst, want nérgens vinden wij de liefde van God duidelijker voor ons geopenbaard, dan wanneer wij bij het aanschouwen van de tekenen van brood en wijn de dood van de Heer gedenken.

“Doet het tot Mijn gedachtenis” zegt de Heer, en apostel Paulus voegt hier nog aan toe: “Totdat de Heer komt”.

Bij het Heilig Avondmaal gedenken we, wat de redding van onze zielen de Heer gekost heeft. We ervaren, hoe lief de Vader de afgevallen wereld had, “dat Hij Zijn eigen Zoon, voor die afgevallen wereld overgaf aan smaad en hoon”.

De dienst van het Heilig Avondmaal zal dan ook het eigenlijke middelpunt van de dienst zijn, het hoogtepunt. Wij noemen deze dienst dan ook zeer terecht: “de aanbiddende dienst”. “Aanbidden” is eer en dankbaarheid betuigen. En, zó opgevat is deze dienst een ‘offerdienst’.

Brood en wijn worden door de dienstknecht gezegend tot het sacramentele (dat wil zeggen: verborgen) lichaam en bloed van onze Here Jezus. Op het altaar worden dan ook de gaven van de Gemeente gelegd, waarmee zij haar geloof en liefde  bewijst. Hier worden de gebeden aan de Heer, als een lieflijke wierook geofferd.

Elke eerste dag der week wordt deze offerdienst, tot eer van God, gevierd, volgens Bijbels voorschrift (Handelingen 20:7). “Totdat de Heer komt”, en, tot zolang is deze dienst tot zegen van de gehele mensheid, óók van de ongelovigen en de spotters.!

Wij moeten deze uitspraak goed verstaan: “Wie Mijn vlees niet eet en Mijn bloed niet drinkt, heeft geen deel Aan Mij”. De spotters en de ongelovigen krijgen dus door onze dienst, niet het leven Gods.

Maar er is nog een andere zegen die voor de wereld verborgen is en die wij alleen door het geloof kunnen verstaan: “Gij zijt het zout der aarde”. Het zout doortrekt de spijzen. Een handvol zout maakt een grote hoeveelheid spijs smakelijk. Een kleine hoeveelheid zout bewaart een geheel vat met levensmiddelen tegen verderf.

En nu beweren wij: Zo lang op de aarde de dienst van het Heilig Avondmaal gevierd wordt, zo lang zal er een bederfwerende macht van uitgaan, die de gehele wereld tot zegen is, omdat de macht van de boze er door wordt beperkt en hij niet naar willekeur kan woeden!

Wanneer deze uitspraak niet gegrond was op de Schrift, dan zou zij voor ons onaannemelijk zijn. Wij zullen dus onderzoeken of onze uitspraak werkelijk in overeenstemming is met het Woord van God.

In Mattheüs 24:4-51, spreekt de Here Jezus over de tijd van het einde. In deze rede vinden wij in vers 15 een eigenaardige opmerking: “Wanneer gij dan zult zien de gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, de profeet, staande in de heilige plaats (die het leest, die merke daarop!)“ enz.

Deze tekst wordt door vele mensen slecht begrepen, omdat de vertaling, hoewel niet fout, toch niet zo duidelijk is.

Een duidelijker vertaling is de volgende: “Wanneer gij nu de gruwel der verwoesting, waarvan Daniël de profeet, heeft gesproken, in de heilige plaats ziet staan”, enz. Niet Daniël, maar de gruwel der verwoesting staat aan de heilige plaats, dat wil zeggen: in de Tempel Gods, die we kennen als de Kerk van het Nieuwe Verbond.

Laten wij nu eens lezen wat Daniël in hoofdstuk 8: 9-12, van deze openbaring Gods, die hij in Babel ontving, zegt; (en dus niet in de heilige plaats). Wij volgen hier de vertaling van Dr. H.W. Obbink: “En uit één daarvan kwam weer een andere hoorn voort, een kleine, maar die zeer groot werd tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sieraad. Zijn grootheid reikte zelfs tot het heir des hemels en hij deed er van dat heir ter aarde vallen, namelijk van de sterren en vertrad ze. Ja ook tegen den Vorst van dat heir gedroeg hij zich trots: diens bestendig offer werd Hem ontnomen en Zijn heilige woning werd nedergeworpen. En het heir werd tezamen met het bestendig offer prijsgegeven in misdaad en de Waarheid werd ter aarde geworpen en wát hij deed, het gelukte hem wél”.

Daniël voorzegt hier dus een kleine macht, die allengs groter wordt en zich tenslotte tegen God durft te verheffen, waarbij een deel van de sterren van de hemel zullen vallen. Het bestendig (dat is: het altijd aanwezige) offer wordt weggedaan en de ware Godsdienst wordt onderdrukt. Hoewel er gruwelijk wordt gehandeld, laat God het toe, en deze macht zal zeer voorspoedig zijn in zijn optreden totdat het Gods tijd is (vers 14), en zónder menselijke kracht, maar door Gods hand, zal deze vijand vernietigd worden(vers 25).

We verstaan, dat de sterren die van de hemel zullen vallen, dezelfde zijn waarvan in 0penbaring 6:13 wordt geschreven: de leraren die zich in de dienst van de Gode vijandige macht stellen.

Sommigen verklaren, dat het gedurig offer het dagelijkse morgen- en avondoffer in de Tempel zou zijn. Maar, dát is onmogelijk omdat Daniël uitdrukkelijk zegt: “Versta, gij mensenkind, want dit gezicht zal zijn tot de tijd van het einde.” (Dan. 8:17) Bovendien is deze geschiedenis van het wegnemen van het gedurig offer de plaats, waarvan de Here Jezus zegt, dat wij er op merken zullen. De Heer sprak immers ook over de eindtijd van deze bedeling!

Maar, waar blijkt nu de bederfwerende macht van dat gedurig offer?

Daarvoor moeten wij met aandacht lezen wat apostel Paulus schrijft in 2 Thes. 2:1-12. Dáár vinden wij in vers 4 de gruwel der verwoesting, de antichrist, die zich tegenstelt en verheft bóven al wat God genaamd of als God geëerd wordt. Hij zal in de Tempel Gods als een God zitten, zichzelf vertonende, dat hij God is.

In dit hoofdstuk schrijft apostel Paulus over de wederkomst des Heren. Ook hier vinden wij, door de vertaling, een uitdrukking die door vele kinderen Gods weleens verkeerd wordt opgevat.

Wij bedoelen vers 9: ‘hem zeg ik, wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen, enz.’

”hem zeg ik”. Sommige mensen denken dat er hier wordt gesproken van de Here Jezus, omdat het woord ‘toekomst’ erbij staat. Deze ‘hem’ is echter de antichrist, die, zoals Daniël zegt, ‘zonder mensenhand vernietigd zal worden’. Apostel Paulus zegt hetzelfde, echter met andere woorden: “Dewelke de Heer verdoen zal door de Geest Zijns monds en teniet maken door de verschijning Zijner toekomst”. Deze toekomst is die van de Here Jezus, als Hij zichtbaar zal verschijnen om de vijand te verslaan (de Epifaneia).

Paulus schrijft in vers 6 en 7 van deze tegenstander, dat hij niet met volle kracht kan werken. Er is een macht in de wereld die hem belet om zich volledig te openbaren. Paulus noemt deze macht niet, want de gemeente te Thessalonica wist het wel (vers 5). Maar wanneer die macht, die de wederstrever tegenhoudt, uit het midden zal zijn weggedaan, dán zal de ongerechtigde openbaar worden (vers 8).

Wanneer wij nu het Woord van de Here Jezus over de gruwel der verwoesting, het aangehaalde uit Daniël en wat Paulus aan de Thessalonicenzen schrijft, met elkander vergelijken, dan wordt het ons duidelijk dat de heilzame macht, die nu nóg de werking van de satan tempert, het gedurig offer is, de aanbiddende dienst, de dienst der dankzegging, oftewel de Eucharistie.

Wij, Apostolischen, weten hoe de draak (de duivel), het beest uit de zee (de antichristelijke macht) en het beest uit de aarde (de valse profeet) samenwerken, en hun werking is al duidelijk zichtbaar. Wij vinden in de bovenstaande uiteenzetting troost, want ook hier zien wij dat de Gemeente des Heren niet de ergste tijd zal meemaken.

Wanneer de Gemeente opgenomen is ten hemel -wanneer dus haar aanbiddende dienst zal hebben opgehouden- dán komt de grote verdrukking. Hieraan zullen wij, het Elia’s getuigenis, ontkomen. Voor de overige gelovigen die nu echter ons getuigenis verachten of het verlaten hebben, komt de boze tijd, waarvan de Heer zegt: “Wanneer hij niet verkort zou worden, geen vlees zou behouden worden”.

We zien nu, welk een diepe betekenis er schuilde in het gebod van apostel Paulus, dat er, vóór alle dingen, zouden gedaan worden: smekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen voor alle mensen. We begrijpen nu ook de gewichtige roeping van het werk des Heren, dat Hij in de laatste tijd heeft opgericht en waar de leer van het Heilig Avondmaal weer recht verstaan wordt, maar ook recht gevierd.

Rome leert, dat het offer van Golgotha telkens op onbloedige wijze wordt herhaald, wanneer zijn priesters brood en wijn zegenen, waardoor, zoals Rome beweert, deze beide stoffelijke tekenen wérkelijk vlees en bloed des Heren worden (het leerstuk van de Transsubstantiatie). Deze leer is echter geheel tégen de Schrift! In de Schrift wordt geleerd, dat slechts één Offer genoegzaam (afdoende) is voor álle tijden.

Het Protestantisme viert het Heilig Avondmaal met ongezegende bestanddelen en miskent daardoor de ‘sacramentele’ kracht. Bovendien ontbreekt daar de aanbiddende dienst.

Waar echter deze dienst, geheel naar de zin van de Heilige Schrift, wordt gevierd, dáár is ook op deze wijze het zout der aarde als een bederfwerend middel nog aanwezig.

Zijn we nu hoogmoedig, wanneer wij zulke stoute [3] beweringen uiten?

De Schrift geeft ons echter de vrijheid tot onze mening! Het is de genade Gods, dat Hij, door de bediening van mensen op aarde, die aarde nog zegenen wil.

Of nu de aarde dit erkent of niet, dát is niet van invloed. Zonder dat de ongelovigen er zich om bekommeren, laat God tóch Zijn zon over hen opgaan en laat Hij regen op hen nederdalen. Zo ook hier: onwetend ontvangt de mensheid zegen.

Dat de Gemeente, tot zulk een verheven taak geroepen, naar deze roeping waardig moet wandelen spreekt vanzelf. Daarom schrijft Paulus dat ‘heilige handen zullen opgeheven worden’ (1 Tim. 2:8). De wereld zal ons over deze zaak bespotten en ons beschuldigen van grenzeloze hoogmoed, maar voor ons is: gehoorzamen én geloven naar de Schrift de hoofdzaak.

Vragen:

  1. Hoe werd het Heilig Avondmaal in de eerste tijd van Christendom genoemd en wat betekent deze benaming?
  1. Uit welke onderdelen in onze eredienst bestaat de aanbiddende dienst?
  1. Wat is de zegen die wij, de bruidskinderen, uit het gedurig offer ontvangen?
  1. Wat is de zegen die de wereld uit het gedurig offer ontvangt?
  1. Wat gaat er gebeuren hier op aarde, wanneer het gedurig offer is opgehouden?

(Lees: 2 Thess. 2: 6, 7)

Amen

De twee artikelen van apostel A.J. Korff zijn verschenen in “Vrede zij u” in de jaren 1933 en 1934 (nrs. 19 en 21).

De artikelen zijn taalkundig waar nodig aangepast aan de huidige tijd; de inhoud is natuurlijk intact gelaten.

[1] De Gemeente

[2] onaannemelijk maken voor het volk: zodanige gedragingen vertonen dat de Gemeente deze niet langer verenigbaar acht met het ambt

[3] Stout is hier: belerende, de grens overschrijdende       (stout is vaak: dapper, moedig)