Nadat de Heer Zijn discipelen geleid had naar de Olijfberg, stond Hij gereed, om van hen te scheiden en op te varen tot Zijn Vader, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen (Luk. 24:50-53).
Die opgeheven handen zijn hun een herinnering en een belofte.
Een herinnering aan Zijn verblijf op aarde. Hij blijft getrouw aan het doel, waartoe Hij in de wereld kwam om zegen rondom Zich te verspreiden, om een zegen te zijn voor allen, die in Hem geloven.
Hadden zij die zegen niet genoten in Zijn gemeenschap?
Hadden zij van Hem niet gehoord de woorden des eeuwigen levens en is Hij Zelf’ niet het Leven geworden? (Joh. 14:6).
Ja, Hij, Die tot hiertoe hun niets dan zegen bereid had, Die nu zegenend van hen ging, gaf met die opgeheven handen hun als ‘t ware de belofte, dat Zijn zegen nimmer van hen wijken zou.
Zegenend voer Hij omhoog, zegenend zal Hij uit de hemel op hen neer zien. Zegenend wil Hij elk hunner gedenken.
Zo zullen zij het ervaren, zoals Hij gesproken had: “En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen.” (Matth. 28:20).
Met grote blijdschap kunnen zij nu van de Olijfberg wederkeren naar Jeruzalem en met vertrouwen de zegen van de Heilige Geest verwachten, om straks met goede moed uit te gaan, en de volken te prediken het Evangelie van Hem, in Wie alle geslachten des aardrijks gezegend worden (Gen. 26:4).
Zo heeft dan de hemelvaart van de Heer de betrekking tussen Hem en Zijn gemeente niet verbroken. Hij, Die gisteren en heden en tot in eeuwigheid Dezelfde is, blijft altijd de, ons zegenende Heiland. Nog steeds heeft Hij Zijn handen over ons opgeheven. Ook ons roept Zijn hemelvaart toe: “Ik zegen u”.
Zullen wij ons dan niet verblijden op die dag, die ons de zegeningen van de Heer, waarvan wij zo overvloedig genieten, in herinnering brengt, maar tevens de rijkste beloften van zegen ons biedt?
De Heer gaat ons voor, om ons een plaats te bereiden, want Hij wil, dat waar Hij is, ook wij zullen zijn om met Hem te genieten de zaligheid in Gods gemeenschap, Die deze zegen toezegt aan allen die volharden tot het einde (Joh. 14:2,3).
Wij zijn dikwijls gehecht aan de aardse banden en het is soms zo moeilijk om de dingen die boven zijn, te bedenken en er naar te trachten.
Maar onmogelijk zou het altijd blijven, indien wij niet wisten dat Christus daar boven is, zittende aan de rechterhand des Vaders (Luk. 22:69).
Nu, als ons hart Hem toebehoort, trekt Hij met een kracht die sterker is dan alles op aarde, dat hart tot Zich naar boven, Zijn belofte vervullende, die Hij aan zijn discipelen gaf en in hen ook allen, die door hun woord in Hem geloven zouden. “En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.” (Joh. 12:32).
Hij is verhoogd, en dát gedenken wij op Hemelvaartsdag.
Wij gaan met Hem en Zijne jongeren naar de Olijfberg. Wij horen Hem, op de weg daarheen, spreken van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan. En wij zien, op de berg gekomen, hoe Hij Zijn handen opheft en zegent: “En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel” (Luk. 24:51).
De Heer ging zegenend heen. Tot het einde van Zijn verblijf op aarde bleef Hij Zichzelve getrouw. Zijn komen in het vlees was tot zegen. Zijn omwandeling door het Joodse land bracht overal zegen. Kruisdood en opstanding prediken ons de zegen Zijner liefde en gerechtigheid, en nu, als Hij van Zijn discipelen scheidt, zegent Hij hen en daarin een belofte gevende, dat Hij, Die thans van hen gaat, Zijn zegen nimmer van hen zal doen wijken. Hij scheidt van de Zijnen. Maar voor een kleine tijd slechts. Hij zal de zijnen tot Zich trekken, opdat zij zijn mogen, waar Hij is. En opdat zij daaraan steeds zullen gedenken, zal Hij met Zijn genade en Geest bij hen blijven, als zij Hem naar het lichaam niet meer zien.
Zo blijft Hij ook ons nabij, als wij Hem kennen als onze Heer. Hij werd opgenomen in de hemel. Daar heeft Hij eer en heerlijkheid bij de Vader. Daar ontving Hij het loon voor Zijn strijd. Maar daar is ook, door wat Hij voor ons gedaan heeft, onze plaats. Wij zijn gezet met Hem in de hemel.
Daar zij onze wandel. Vandaar verwachten wij Hem weder. Daar zullen wij eeuwig bij Hem zijn, als wij Hem zullen zien gelijk Hij is, als wij Hem gelijk zullen wezen. (1 Joh. 3:2).
Heffen wij daarom opnieuw op deze Hemelvaartsdag ogen en harten omhoog. De Heer gaat zegenend heen. En tóch blijft Hij ons zegenend nabij. Eens komt Hij zegenend weder. Hij voer op naar de hemel en toch woont Hij in ons hart en eens zullen wij met Hem zitten in Zijn troon. Al deze dingen verstaan en genieten wij door het geloof. En, door het geloof in Hem Die heenging, maar toch blijft, bidden wij ook, want wij zien reeds de hemel geopend en roepen: “Kom Heere Jezus, ja kom haastiglijk”. (Openb. 22:20).
In de tempel bleven de discipelen, lovende en dankende God. Zij hadden hun Heer en Meester ten hemel zien varen en misten nu Zijn omgang, waarin zij zich zolang hadden mogen verheugen. En de Heilige Geest, waarvan de Heiland hun had gesproken, was nog niet gekomen. Zij leefden dus in verwachting en hoopten op de dingen die komen zouden (Joh. 14:16).
En zo vertrouwden zij op het Woord van hun Heer, zo waren zij aan Hem en aan elkander verbonden door de liefde, dat zij in de tempel waren, lovende en dankende God, en wachtende op de belofte des Vaders, Die hen beloofd was, dat zij te Jeruzalem moesten blijven totdat zij waren aangedaan met kracht uit de hoogte. Wat op die grote Pinkstermorgen aan hen en ons geschied is!