Adventtijd is de heerlijke tijd vóór het Kerstfeest.
Hoewel de Kerk van Christus altijd in heilsverwachting leeft, is het goed om in de vier Zondagen, die aan het Kerstfeest voorafgaan, in het bijzonder te overdenken, door welke heerlijke beloften de Here God Zijn volk heeft opgewekt, om het oog gericht te houden op Hem, die verlossing in uitzicht stelde.
Wij willen weer deze Advent gebruiken en trachten in de juiste stemming te komen, om het feest van onze Verlosser te vieren.
Dit zal ons wellicht het beste gelukken, door ons de rampzalige toestand van de gevallen mens goed voor ogen te stellen, om uit die zwarte nacht uit te zien naar hèt eeuwige Licht.
Om zijn zonde is de mens uit het Paradijs en uit de gemeenschap van God verdreven. Sindsdien is hij zwerver, een vreemdeling op aarde, een pelgrim, zonder vaste woonplaats, zich een weg zoekend tussen de doornen en distelen door, tot God eenmaal zegt: “Tot hiertoe en niet verder,” en zijn levensdraad afsnijdt.
Het leek alles zo mooi, wat de slang aan de mens voorspiegelde, doch het viel bitter, zeer bitter tegen. Nauwelijks had de mens de overtreding begaan, of er overviel hem een heimwee, een verlangen naar het verlorene.
Doch neen, wat verloren was, dat wás verloren, en God zond hem uit het Paradijs en ook uit Zijn nabijheid. Ledig wordt hij weggezonden, evenwel heeft hij mogen horen, wat God tot de slang sprak: “Het zaad der vrouw zal u de kop vermorzelen” (Gen. 3:15).
Dat was het lichtpunt, waarheen hij zijn schreden kon richten. Wellicht heeft de mens nog lange tijd omgedoold om het paradijs, doch een engel bewaarde de ingang. De belofte moest het verlangen opwekken, niet naar het verloren, maar naar hetgeen God in uitzicht stelde ter verlossing.
Adam en Eva moeten wel zeer teleurgesteld zijn geweest, toen hun eerstgeborene een moordenaar werd en zijn broeder doodsloeg… God wekte de hoop opnieuw bij hen, door hen een andere zoon te geven, namelijk Seth.
De weg der mensheid op deze aarde ging steeds over hoogten en door diepten, en langs onbegaanbare wegen. Hoe meer zij zich in de wereld thuis gevoelde, hoe meer dreigde het Licht der belofte onder te gaan.
Nooit echter heeft God de teugels losgelaten. Dit werd zeer duidelijk openbaar in de verkiezing van Abraham en zijn zaad. Abraham moest zijn land en zijn familie verlaten en gaan naar het land, dat God hem wijzen zou.
Denken we nu echter niet, dat de Heer hem op een gebaande weg deed gaan.
We kennen zijn geschiedenis, en die van Izaäk en Jacob. Zij bleven immers vreemdelingen in het land der belofte (Gen. 47:9), doch, DOOR HET GELOOF hebben zij volhard, en op God te vertrouwen als ziende de Onzienlijke.
Door het geloof zagen zij in de zwaarste beproevingen eeuwig licht.
God had gesproken, dat hun zaad tot zegen zou zijn voor alle geslachten der aarde. Inderdaad was Israël tot zegen gesteld voor alle volkeren. Terecht noemde de profeet Micha het overblijfsel van Israël te midden van de volken: “een dauw des Heren”, die valt op het kruid, dat op de mens niet meer wacht (Micha 5:6).
Hoeveel te meer is dit in Christus vervuld, die als het Zaad der vrouw de slang de kop vermorzelde en de wereld van zonde verloste. Sinds de mens uit het Paradijs verdreven is, is het, alsof hij steeds hunkert naar hetgeen hij eens heeft bezeten.
Lot en de zijnen waren verlost uit Sodom, doch zijn vrouw kon haar stad niet vergeten. Ze twijfelde aan het woord van de Engel, keek om, en werd een zoutpilaar.
Het volk Israël was verlost uit het diensthuis Egypte, en toch verlangde het gedurig om weer te keren. Dit werd hun noodlottig, want de Heer doodde hen allen in de woestijn op twee uitzonderingen na en een nieuw geslacht mocht Kanaän ingaan.
Toen de Heer Jezus op aarde wandelde, verlangde Israël zeer naar de wederoprichting van het koninkrijk van David en verwierp Christus Zijn Koning, hoewel Hij het een “toekomstig” koninkrijk bereidde.
De mens begeert altijd terug, wat hij verloren heeft. In dit streven naar verloren goed ligt opgesloten, dat hij niet wil wat God wil. Hij wil geen Middelaar en Verlosser, hij wil zelf heersen en onafhankelijk zijn van God. Arme mens!
Hoe anders reisden de geloofshelden, welke ons beschreven worden in Hebr. 11. Van dezen lezen wij: “En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, ZIJ ZOUDEN TIJD GEHAD HEBBEN OM WEDER TE KEREN; maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid” (Hebr. 11:15,16).
Hebben deze godzaligen nu geen tijd gehad om weder te keren naar het land waar ze uitgetogen waren? Zeer zeker. Zou bij hen, toen ze zware beproevingen en teleurstellingen doormaakten, niet de lust tot hun oude levenswijze opgekomen zijn?
We denken van wel. Doch deze lieden GELOOFDEN het woord van God. Dat geloof drong hen, om niet achterom, maar vooruit te zien. En deze kinderen Gods hebben door het geloof een vergezicht gekregen, om de stad te zien welker bouwmeester en kunstenaar God is.
Zonder geloof is het Woord wel licht, doch het wordt duisternis in de mens. De profeet kan dan roepen: “Maak u op, word verlicht, want uw Licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op!” (Jes. 60:1), doch zij verstaan het niet.
Het geloof kon de Oudtestamentische mens in adventstemming brengen. Door het geloof kon hij hopen op de vervulling der beloften. Door het geloof kon hij in de verachte Rabbi van Nazareth zijn Koning aanschouwen. Door het geloof verkrijgt ook de christen een vergezicht en aanschouwt hij Zijn komende Koning en Diens Rijk.
De Israëlieten waren het heilspoor kwijtgeraakt, zij doolden, toen de Heer Jezus op aarde kwam, als in een land dor en mat zonder water (Ps. 63:2).
De Heer Jezus kwam en deze sprak: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.” (Joh. 14:6). Hij noodde de moede pelgrims en zei: “Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u rust geven.” (Matt. 11:28).
Deze rust was geen tijdelijke rust, neen, want Hij hield Zijn discipelen een kruisweg voor. De natuurlijke mens verstaat niet, wat de Heer aanbiedt. Dit is alleen door het geloof te aanvaarden. We zeiden reeds, dat velen zijn bezweken op de door God aangewezen weg.
Ach, velen zijn teruggekeerd gelijk een hond tot zijn uitbraaksel en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk. (2 Petr. 2:22).
Dezen misten het geloof en daardoor ook het licht en het vergezicht in de eeuwige dingen. God zij geloofd, er is door alle eeuwen heen een overblijfsel staande gebleven. Dat overblijfsel stelde God ook tot zegen voor de arme mensheid. In de oude geschiedenis lezen we van een overblijfsel uit Seth, Noach en de zijnen; uit Sem, waaruit Abraham, Izaäk en Jacob zijn overgebleven en uit dezen is Israël gesproten, waaruit ook slechts een overblijfsel staande bleef in het geloof.
Ook in de Nieuwtestamentische bedeling is er voortdurend afval van God geweest, doch er bleef een overblijfsel behouden.
Dit overblijfsel is als een “dauw des Heren die valt op het kruid, dat op de mens niet meer wacht”, wat zeggen wil dat ze tot zegen zijn voor allen, die hun hulp niet van mensen verwachten.
Zo leefde de ware heilsverwachting slechts voort bij enkelen. Dat zijn de pelgrims, die door het geloof wandelen en niet door aanschouwen. En hoe moeilijk voor hen de door God gebaande weg soms is, het geloof is hun staf en de Heilige Geest hun kracht en het Woord Gods hun licht en hierdoor kunnen ze telkens het moede hoofd opheffen en hun weg voortzetten tot het heerlijk einde in de rust, die overblijft voor het volk Gods.
De bede “Uw Koninkrijk kome” moet tweeërlei opgevat worden. We bedoelen daarmee “dat nog vele zielen toegebracht mogen worden tot onze Koning Jezus”, maar ook “dàt Hij, de Koning, tot Zijn Gemeente komt om haar als Zijn bruid te halen en te brengen in het Vaderhuis.”
Zó is er voortdurend gebeden door het overblijfsel, in de eerste eeuwen; ook in de duistere middeleeuwen, als er nacht was over de wereld en over de Kerk. Het verlangen naar de komst van de Goël, de losser, was sterk bij hen die tegen hoop op hoop geloofden.
Moge ook bij ons de bede om de komst van de Koning en de oprichting van Zijn Rijk steeds sterker worden.
Door heel de Heilige Schrift, van Genesis tot Openbaring 22, is de doorgaande toon: “de komst van de Vredevorst, de Koning der koningen”.
Is dit ook de doorgaande toon in uw leven?
Welk verlangen leeft er bij U?
Is uw heimwee naar vervlogen en betere dagen in uw wereldlijk leven?
Hebt u om Christus wil alles, ja alles verlaten?
Is uw leven een geloofsleven geworden?
Kunt u met Paulus zeggen: “Maar één ding doe ik, vergetende hetgeen dat achter is, en strekkende mij tot hetgeen dat vóór is, jaag ik naar het wit tot de prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus” (Fil. 3:14)?
Dan kunt u advent vieren en zal het u een tijd van innige voorbereiding zijn om het feest van uw Koning Jezus te vieren en zal dat feest opnieuw het gezicht verruimen, om te zien op die heerlijke dag van Zijn wederkomst. Maranatha!