“Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.” (Openb. 22-11). “De gedaante dezer wereld gaat voorbij.” Zo schrijft Paulus in zijn brief aan de Korinthiërs, en voegt daarbij “dat wij deze wereld gebruiken, als niet misbruikende.” (1 Kor. 7:31).
Hij bedoelt hiermee, dat de kinderen Gods wel in de wereld leven, en als vanzelf daar het hunne van ontvangen en beleven, maar dat dit niet voor hen het enige en hoogste doel is. Vandaar dat door de wereldling allerlei taken worden nagestreefd, en die ook voor hem de belangrijkste van het leven vormen, terwijl vele daarvan, door een kind van God, worden terzijde gesteld, omdat hij ze als schadelijk voor zijn geloofsleven acht, en niet in overeenstemming met zijn roeping.
Hij heeft ingezien: “En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid.” (1 Joh. 2:17).
God is met Zijn kinderen een verbond aangegaan. Dit verbond wordt in de Heilige Schrift vergeleken met een trouwverbond. Ontrouw hieraan wordt (geestelijke) echtbreuk genoemd.
Daarom, als Jakobus iets van deze ontrouw bespeurt, stelt hij dit in zijn brief scherp aan de kaak met de woorden: “Overspelers en overspeleressen, weet gij niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld.” (Jak. 4:4). Maar ons geloof overwint deze wereld.
Wij worden in het leven van vandaag geplaatst in een wereld met haar moderne levensbeschouwingen, cultuur en wetenschappen. Zij doet ons verbazen over uitvindingen, die de vorige eeuwen niet hebben kunnen opleveren, Want wie verwondert zich niet over de geperfectioneerde en uitgebalanceerde techniek met haar mechanische vindingen en toepassingen daarvan? Ook hier met recht: de wetenschap zal vermenigvuldigd worden (Dan. 12:4).
Daarnaast zien wij de werken der onderscheiden der machten. Met inspanning van alle beschikbare krachten, zowel geestelijk als materieel, trachten de grootmachten zich te handhaven of de ander te overvleugelen. Meermalen wordt daarvoor een politieke strijd of zelfs een vernietigende oorlog gevoerd. Ondanks dat men zich gaarne op een hoge beschaving laat voorstaan, neemt men onder alle lagen van het volk een steeds groter wordende onverschilligheid waar ten opzichte van de dingen van het leven, en dan voor het minst niet die met betrekking tot het Godsdienstig leven.
Ook neemt het aantal schakeringen van geloofsrichtingen toe, waarin we de aangekondigde roepstemmen: “Ziet, hier is de Christus, of daar.” kunnen beluisteren (Matth. 24:23).
Maar in plaats dat we hieruit zouden mogen opmaken, dat de ernst voor het christelijke geloof vermeerdert, is dit veeleer een bewijs, dat de Christelijke Kerk aan het verbrokkelen is.
De kerkregisters en statistieken wijzen dit ook wel zeer duidelijk aan.
Want slecht weinigen worden nog gedoopt in de driemaal Heilige Naam, kerken worden gesloten, afgebroken of zelfs omgebouwd tot woonhuizen voor de mens i.p.v. een Huis van God te zijn.
De in de Bijbel aangekondigde afval in het laatst der dagen, is al geruime tijd met zijn slopend werk bezig (2 Thess. 2:3). Reeds aan Daniël werd geopenbaard, dat het vierde wereldrijk zou eindigen met “vastbesloten verwoestingen ten einde toe.” (Dan. 9:26).
De geschiedenis van de mensheid op aarde zien we verdeeld in drie tijdperken: de oude wereld (voor de zondvloed), het oude-verbondsvolk onder de wet, en het genadetijdperk. De oude wereld eindigde met de bijl van het gericht. Maar een Henoch werd weggenomen, en Noach met de zijnen werden door de ark uit de zondvloed gered.
Ook de bedeling van het Oude Verbond eindigde met de bijl van het gericht. Want als gevolg, dat de Joden de Heer Jezus, onder de vreselijke uitroep: “Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.” hadden verworpen, kwam in het jaar 70 de Romeinse veldheer Titus met zijn legerscharen voor Jeruzalem. Stad en Tempel werden verwoest, en de Joden sindsdien als ballingen over de aarde verspreid. Echter, een Elia werd weggenomen, en de Christelijke gemeente vond tijdig een goed heenkomen in het stadje Pella over de Jordaan.
En hoe zal onze bedeling, het genadetijdperk, eindigen?
Volgens de voorzeggingen des Heren zal ook hier de bijl van het gericht haar werk vervullen.
De toornschalen Gods zullen over de antichristelijke volken uitgegoten worden, omdat zij de genadehand Gods van zich hebben gestoten. Maar ook hier weer uitredding voor degenen, die gehoor hebben gegeven aan de stem Gods. De gemeente der eerstelingen zal tijdig van de aarde weggenomen worden, als haar hemelse Bruidegom verschijnt, om haar tot Zich te nemen.
Wanneer de antichrist zijn volle macht op aarde zal ontplooien, zal zij met het Lam verenigd zijn op de berg Sion, het hemelse Jeruzalem. (1 Thess. 4:13-18 en Openb.14:1-5)
Bovendien zal tijdens de grote verdrukking een grote schare gered worden, omdat zij onder dood en vervolging geweigerd zal hebben, het merkteken van het beest te aanvaarden (Openb. 20:4).
De Here Jezus heeft tijdens Zijn omwandeling op aarde veel over onze, en de nog komende dagen, gesproken. Hij sprak dan over “de toekomst van den Zoon des mensen” (Matth. 24).
Deze “toekomst” zal eindigen als het rijk Gods op aarde gevestigd zal zijn. Waar nu de Heer, betreffende Zijn toekomst, terugwijst naar de dagen van Noach of wel de eindtijd van de oude wereld, en daarmee als het ware een parallel trekt, zo willen wij hier aan die oude wereld even onze bijzondere aandacht schenken.
Het eerste mensenpaar had door zijn ongehoorzaamheid jegens God over zich en het gehele menselijk geslacht grote ellende gebracht. Maar, hoe diep de mens ook was gezonken, toch bleef een lichtstraal uit de troon Gods hem beschijnen. Dat was de belofte van een komende Verlosser. Immers, bij het appèl na de bedreven zonde, sprak God tot de slang: “En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.” (Gen. 3:15).
Het is zeer begrijpelijk, dat de zondeval voor het eerste mensenpaar een dagelijkse grief was. En wel in het bijzonder voor onzer aller moeder, Eva. Vandaar haar vreugdevolle uitroep, als zij Kaïn voortbrengt: “Ik heb een man van den Heere gekregen!” (Gen. 4:1).
Juist omdat het een zoon, een man, was, was haar blijdschap zo groot. Had Eva een voornaam deel aan de val gehad, nu verblijdde zij zich, dat zij ook een groot aandeel in de verlossing mocht hebben. Immers, Kaïn was toch het “zaad der vrouw?”.
Hopelijk zou hij nu de Verlosser zijn die de kop der slang zou vermorzelen en hen weer uit de verloren staat zou terugbrengen. Hierom de buitengewone blijdschap van Eva bij de geboorte van Kaïn. Maar ach, welk een teleurstelling.
De mens, in zonden ontvangen en geboren, zou de verlossing van het gevallen Adamsgeslacht niet kunnen bewerken. In plaats dat Kaïn de mens verloste, en hem terugvoerde tot de verloren Paradijsstaat, dompelde hij hem nog dieper in de ellende, door zijn afwijken van God en de broedermoord. Onder zijn nakomelingen nam de vervreemding van God bij elk volgend geslacht groter afmetingen aan, zodat tenslotte dat volk totaal goddeloos was.
Uit hetzelve stonden op de groten der aarde, mannen van naam, als ook zij, die bedreven waren in het bewerken van koper en ijzer. De elkander opvolgende geslachten worden ons in de Bijbel met name genoemd (Gen. 5).
Lamech was de zevende, die uit Adam voortkwam over de geslachtslijn van Kaïn. In deze Lamech vond de goddeloosheid wel haar toppunt. Zijnde een geweldenaar van buitengewone lichaamskracht, spotte hij met alle barmhartigheid en gerechtigheid en hij ontzag niets en niemand, die hem enigszins in de weg stond. Ook was hij het, die de veelwijverij invoerde. De mentaliteit van deze man kunnen wij proeven in de spreuk, die hij tot zijn beide vrouwen aanheft: “Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling om mijn buile! Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.” (Gen. 3:23,24)
In deze wrede, hoogmoedige taal, beluisteren we zelfs een bespotting en geringschatting van de beloofde barmhartigheid en bescherming door God in vorige tijden tot zijn voorvader Kaïn gesproken. Hetgeen de Here God destijds, aan Kaïn in diens angst en verslagenheid tot troost en bescherming stelde, toen hij berouw had over het verslaan van zijn broeder, vond hij maar gering.
Toen Kaïn zijn zonde inzag, en bevreesd geworden was, en niet meer wist waarheen hij zich moest wenden, sprak God: “Daarom al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden!” (Gen. 4:15). De bescherming en ontferming Gods over de zondaar die berouw heeft, was voor Lamech van geen betekenis. Nee, zeventigmaal zevenmaal! En, dan in eigen kracht!
Ziehier, het juiste beeld van een mens, die in eigen kracht staat en denkt het zonder God te kunnen stellen. Wanneer wij deze taal van Lamech horen, dan komt ons even de vraag van Petrus aan de Heer voor de geest: “Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven! Tot zevenmaal?” (Matth. 18:21). En dan antwoord de Heer hem: “Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal.” Gezien in het licht van dit woord van Christus, is de gezindheid van Lamech toch wel zeer antichristelijk!
In de brief van apostel Judas, in vers 14, wordt Henoch “de zevende van Adam” genoemd. Oók Lamech is de zevende van Adam, maar, in de geslachtslijn van Kaïn. Als zodanig is Lamech het voorbeeld of type van de wereld in het zevende tijdvak van onze bedeling. Hiermee bedoelen wij de grote, moderne, Gode afvallige wereld, staande in hoogmoed en in eigen kracht. De wereld, waarin de verborgenheid der ongerechtigheid werkzaam is, en waar het antichristelijk streven meer en meer tevoorschijn gaat treden.
Reeds in het eerste tijdvak was, zoals Johannes in zijn brief schrijft, de antichrist werkzaam, zodat er velen afvielen van het geloof. Ook was men er toen reeds mee bekend, dat in het laatst der dagen de antichrist zich in zijn volle kracht zou gaan openbaren, waardoor er een grote afval van de gelovigen zou plaats vinden.
Paulus schrijft in zijn brief aan de Thessalonicensen, dat de Heer Jezus niet komt tenzij eerst de afval gekomen zijn, en, dat geopenbaard zij de mens der zonde, de zoon des verderfs (2 Thess. 2). Deze zal in de tempel zitten, zichzelve vertonende dat hij God is (2 Thess. 2:4).
Ook aan Daniël werd deze antichristelijke geest of macht getoond. Daniël zag in het visioen op de kop van het vierde dier een hoorn tevoorschijn komen, die mensenogen had en een mond, die grote dingen sprak tegen de Allerhoogste.
Gelijk wij in het geslacht van Kaïn de goddeloosheid en het verderf steeds groter afmetingen zagen aannemen, totdat dit tenslotte in Lamech zijn hoogtepunt vond, zo zien wij ditzelfde geschieden in de zeven tijdvakken van onze bedeling. Het hoogtepunt van de goddeloosheid zal zijn in de eindtijd van het zevende tijdvak, waarin wij thans leven.
Van hoe geheel andere gezindheid dan Kaïn was Abel, zijn jongere broeder. De Here Jezus noemt hem “de rechtvaardige Abel”, en schaart hem als eerste in de rij der martelaren van het rijk Gods (Matth. 23:35). Hoewel hij bij zijn heengaan nog geen nakomelingen bezat, wordt toch zijn geslachtslijn voortgezet in zijn broeder Seth, die voor hem in de plaats wordt gesteld (Gen. 4:25).
Toen deze Seth, een zoon, Enos genaamd, geboren werd, begon men de Naam des Heren aan te roepen. Een bepaalde dienst des Heren werd dus ingesteld. De zevende in deze geslachtslijn was Henoch. Van deze staat geschreven: “Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg.” (Gen. 5:24).
Welk een groot contrast was deze man met zijn tijdgenoot, de goddeloze Lamech.
Hier ook een toppunt in het zevende geslacht, maar dan het toppunt van Godzaligheid.
In het midden van zijn leeftijd nam God Zijn getrouwe knecht Henoch weg van de aarde, waarop de goddeloosheid steeds grotere afmetingen aannam. De rechtvaardige werd weggeraapt voor het kwaad. (Jes. 57:1). Want het verderf begon ook door te dringen onder de kinderen Gods, de geslachtslijn dergenen, die God dienden.
De grote alles, overheersende wereld met haar bekoringen en verleidingen voor het vlees, sleepte ook vele kinderen Gods mee in haar netten en strikken van ongeloof en afval. We lezen in Genesis 6 vers 1 en 2: “En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en, zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.”
Het gevolg hiervan was, dat zij door deze verbintenissen van het geloof in God afvielen, en zich verloren in de wereld. Gaandeweg zag men, vooral onder de jeugd, het aantal der getrouwen steeds kleiner worden. Onder deze getrouwen wordt een man genoemd, die het door deze gang van zaken bijzonder moeilijk had.
Deze heette Lamech, wel te onderscheiden van de reeds genoemde goddeloze Lamech, want deze Lamech was juist een zeer vroom man (Gen. 5:25). Met vrees en droefheid zag hij de afval en goddeloosheid steeds grotere afmetingen aannemen.
Waar moest dit alles op uitlopen?
In die tijd werd hem een zoon geboren. Deze gaf hij de naam Noach. Noach betekent troost of rust. Wij lezen in de Heilige Schrift, waarom hij hem die naam gaf, want hij zeide: “Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de Here vervloekt heeft!” (Gen. 5:29).
Lamech meende, dat de toestand op aarde zodanig was geworden, dat het niet anders meer kon, dan dat nu de beloofde Verlosser moest geboren worden.
Ja, het kon niet anders, deze Noach moest de troost- en rustaanbrenger zijn!
Wij weten het; evenals Eva faalde hij ook in die veronderstelling. Noach was niet de Verlosser maar wel een type van de Verlosser Jezus Christus, onze Heer.
De Heer Jezus wijst in Zijn rede over “de toekomst van den Zoon des mensen” terug naar “de dagen van Noach” (Matth. 24:37). En wij hebben ze hier even geschetst, in het beeld van twee linies en begrijpen daaruit, waarvoor de Heer ons waarschuwt. De ongerechtigheid zal in de eindtijd ten toppunt stijgen. Vandaar het woord: “Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde.”
Maar dat dan bij ons, die door de wedergeboorte horen tot het Godsgeslacht, een streven zij naar de volmaaktheid opdat wij, gelijk een Henoch van de aarde zullen weggenomen worden, en gelijk een Noach gered zullen worden uit de oordelen Gods, die over de aarde zullen komen.
Want in de ware kinderen Gods zal het Woord Gods in vervulling gaan: “en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.” Daartoe helpe ons de Here God. Marantha! Amen.