Voorttrekken

“Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.” (Éx. 14:15).
Bij de intrede van het nieuwe jaar heffen wij ons hoofd omhoog en omgorden ons met de kracht van het volle geloofsvertrouwen, want wij moeten verder op onbekende wegen.

En nu mag de toekomst donker zijn, voor Gods kinderen is er licht, het Licht, dat nimmer dooft. God verandert nimmer, en wanneer het geloofsoog op Hem ziet, dan kwelt ons de donkere toekomst niet, dan is geen nacht voor ons te donker.

Het volk van Israël trok uit Egypte; de Here God had tekenen en wonderen gedaan aan het volk dat hen onderdrukte, waardoor Hij hen had vrijgemaakt: “Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich.” (Ps. 105: 43).
Van hun onderdrukkers hadden zij goud en zilver geëist, en het was hen gegeven. In de woestijn gekomen, gaf God hen een wolkkolom tot gids, waarin Hij Zich door een engel liet vertegenwoordigen. In de verte blonk de horizon van het Beloofde Land, en nog een kleine tijd en zij zouden dit land in erfelijk bezit nemen. Voor niets en niemand hadden zij meer te vrezen. Zij moesten echter nog leren, dat God een wonderlijk God voor hen zou zijn.

De Heer sprak tot Mozes dat zij moesten terugkeren en zich legeren aan de zee. Farao, dit ziende, kwam toen met een groot leger om tegen hen te strijden. In dagen van tegenspoed en teleurstelling wordt openbaar wat er in het hart leeft. De wonderen van de Here God hadden bij het volk van Israël nog niet het ware geloofsvertrouwen gewekt.

Vooruit konden zij niet want daar was de zee, en ook hadden zij geen moed om tegen de Farao te strijden. In hun angst zeiden zij tegen Mozes: “Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Want het ware ons beter geweest om de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven.” (Éx. 14:11, 12). Dit gezegde was zeer grievend, want waren zij dan nu al vergeten dat Hij, Die met hen was, meer was dan allen die tegen hen waren?

Mozes had het niet gemakkelijk, want terwijl hij het volk aanmaande om op God te vertrouwen, bad hij, wat blijkt uit het woord des Heren tot hem: “Wat roept gij?”
Mozes is tegenover de Heer een geheel andere dan tegenover het volk, want, tegenover het volk is hij de held, maar tegenover de Heer is hij een smekeling.

Israël murmureert, maar God eist onbepaalde gehoorzaamheid: “Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken!” (Éx. 14:15).

Voorttrekken! Waarheen? Maar de zee dan?
“De Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn.”
“En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve.”
En de Egyptenaren, dit ook beproevende, verdronken. Alzo werd de Here God verheerlijkt!

In vol geloofsvertrouwen gaan wij het nieuwe jaar in; maar, broeders en zusters, er kunnen van die wonderlijke, onbegrijpelijke toestanden komen. Zullen wij dan niet, vol geloofsvertrouwen, steunen op God, Die wonderlijk handelt met Zijn volk opdat Zijn Naam op aarde verheerlijkt wordt? De Heilige Geest is onze Gids, het Woord des Heren is bij ons, en Zijn gezanten zullen uitvoeren wat God aan hun opdraagt.

Nu moeten wij er wel om denken, dat daarom niet alles van tevoren duidelijk aan ons verklaard wordt. Wat denkt u van een leger van 600.000 mannen, behalve de vrouwen en de kinderen, die uit Egypte trokken, dat deze allen gehoord hebben wat Mozes tot hen sprak?

Er waren toen geen luidsprekers; en al zouden zij het hebben gehoord, zouden zij dan wel hebben begrepen wat de Heer bedoelde? Wel waren er genoeg mensen onder hen die hen verleidden tot murmureren, maar er waren weinig mensen die opwekten tot geloofsvertrouwen. Deze ontevredenen maakten het voor Mozes zo moeilijk en verwekten de Heer tot toorn. De mensen hebben nog telkens een hart dat vol is van allerlei boosheden.

Zullen wij vertrouwen op God, dan moeten wij ons hart niet geven aan hen die ons geloof misschien aan het wankelen brengen, door klagen en medelijden voor zichzelf op te wekken, noch moeten wij ons oor lenen aan hen, die altijd kritiseren, maar wij geven ons over aan hen die bouwers zijn en niet zichzelf maar de eer des Heren bedoelen en de uitbreiding van Gods Koninkrijk.

Nog steeds is het Woord des Heren tot ons: “Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken!” Voorttrekken, ook als het, ons inziens, onmogelijk kan.

God, Die een pad maakte door de zee, zal ook wel wegen vinden waarlangs uw voet kan gaan, want met God vermogen wij alles! Indien gij een geloof had als een mosterdzaadje, dan zoudt gij tegen deze berg zeggen: “Wordt opgeheven en in de zee geworpen.” (Matth. 17:20).

Wij willen echter, met David, zeggen: “Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur.” (2 Sam. 22:30).

Springen! Dat wil zeggen: zich plotseling verheffen, als muren op ons pad onze loop verhinderen. Habakuk riep het uit, toen de Chaldeeuwse legers het volk van God wegvoerden en de stad en de Tempel verwoestten: “Hij maakt mijne voeten als een hinde.” (Hab. 3:19).

De ziel van Habakuk was als een berghinde, een berghinde die altijd leeft op de toppen van de bergen en waarvoor geen hoogte te hoog en geen laagte te diep is, want zij springt er gemakkelijk overheen.

Broeders en zusters, dat de Heer u geeft: een groot geloof en zegen in dit nieuwe jaar om in alle levensomstandigheden vast te houden, als ziende den Onzienlijke (Hebr. 11:27).

Toon uw geloof aan uw omgeving en weest een smekeling bij God, want zou God dan geen recht doen aan Zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem roepen? (Luk. 18:7).

Want de Grote Hoorder en Verhoorder liet op dit woord volgen: “Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal.” (Luk. 18:8). Maran-atha! Amen.

Schrijf u in om berichten in uw emailbox te ontvangen

Door op 'Inschrijven' te klikken gaat u akkoord met de Privacyverklaring.