In Lukas 21 vers 36 lezen we deze woorden van de Heer: “Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen.” Het waren de laatste woorden van de profetische rede door de Heer gesproken op de Olijfberg, twee dagen voor het Paasfeest.
Een waarschuwing voor de Zijnen om vast te houden aan Hem, Die hen geroepen had om te volgen, waar Hij ze zou heenleiden. Daar, op de Olijfberg, werden de discipelen aangezegd al de dingen die geschieden zouden, namelijk de verwoesting van de Tempel en de verstrooiing der Joden over de gehele wereld. Oorlogen, pestilentiën en benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid zouden de tekenen zijn, met het uitzicht der verlossing voor een ganse wereld door Hem, Die over weinige dagen zou gehangen worden aan een kruis, tot smaad en hoon en miskenning.
Deze woorden golden niet alleen voor hen, met wie Jezus nog verkeerde, ook tot ons heeft de Heer ze gesproken om te waken en te bidden, nu wij deze dingen zien plaatsvinden en sommige al aanwezig zijn. De benauwdheid van de volken en de twijfelmoedigheid onder hen, zien we overal om ons heen.
Waken en bidden zijn de middelen om aan de greep van de verleiding te ontkomen. De macht van de boze neemt, hoe dichter wij de dag van de wederkomst van de Heer naderen, schrikbarend toe. Het zou zelfs zo kunnen worden, dat er geen vlees zou behouden, ja ook de uitverkorenen nog verleid kunnen worden “zo de Heer de dagen niet zou verkorten.” (Matth. 24:22-24 en Mark.13:20-22).
Groot is de kracht van de mensenmoordenaar, die in het begin het eerste mensenpaar ten val bracht door zijn verleiding en waardoor de zonde is doorgetrokken tot op onze tijd met de vreselijke gevolgen daaraan verbonden (Gen. 3).
Het was in de dagen van Noach, toen de zonden der mensen zó hoog gestegen waren, dat God de beslissing nam, om de mensen te verdelgen van de aardbodem. Wij lezen in Genesis 6 vers 11: “Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.”
Zo was de toestand voordat God de zondvloed deed komen.
De prediking en vermaningen van Noach en het bouwen van de ark op het land naar en op Gods bevel, vermochten niet om de mensen tot inkeer te brengen (Matth. 24:37-39). Zo is ook de toestand van de gehele wereld in het heden, waarin wij nu leven. Vóór de zondvloed was de aarde vervuld met wrevel. Zo vinden we ook in onze tijd de mensheid vervuld van wrevel, tegen God. Men komt in opstand tegen Gods geboden.
Aan de ene kant zij, die het zo moeilijk hebben in dit leven en voor zich en het gezin niet kunnen verkrijgen, wat noodzakelijk is. Zij ballen de vuist tegen God en men is vervuld met wrevel over de toestand, waarin men verkeert, en geeft God de schuld en keert Hem de rug toe om een werktuig te worden van den boze.
Aan de andere kant zien we hen, die zich genoeglijk in de handen wrijven over hun rijkdom die ze bezitten en die zij niet altijd op een eerlijke manier hebben verkregen (Jak. 5:1-6). Hun uitspattingen en verbrassen van het geld, om het leven uit te leven, zijn een gruwel. Deze mensen moet men horen in onze tijd, wanneer zij door maatregelen van de overheid, hun gelden moeten afstaan tot hulp en bijdrage der noden, voor hen, die door de tijdsomstandigheden het dubbel zwaar hebben. Ook zij komen in opstand tegen God, daar de overheid Gods dienaresse is (Rom.13). Men murmureert en verzet zich tegen de maatregelen, die genomen moeten worden, om zijn of haar medemens te helpen.
Het is wrevel, ja zeer grote wrevel, waarmee de aarde is vervuld. Voor deze toestanden worden wij gewaarschuwd, opdat wij niet zullen vallen in deze strikken (Luk. 21:34 en 35).
Dit zijn de natuurlijke toestanden, waarvoor wij, als volgelingen en eerstelingen der schepselen Gods, te waken hebben om daarin niet te vervallen. Het grote gebod: “Hebt God lief boven alles en uw naasten als uzelf,” geldt ook voor ons en onze tijd (Matth. 22:36-40).
Het moet een waken en een bidden zijn voor het volk des Heren, om waardig geacht te worden en zich niet te laten verleiden, van God af te wijken. Rijkdom en armoede zijn de twee uitersten, die ons niet baten en een gevaar zijn op onze geloofsweg, naar het gebod des Heren, dat Hij ons heeft leren bidden: “Geef ons heden ons dagelijks brood. En leid ons niet in verzoeking”. Dit zal onze kracht zijn om vast te houden (Matth. 6:11, 13).
Het geloofsleven van een kind van God brengt dikwijls de gevaren met zich mee, om niet staande te blijven in de leer van de Heilige Schrift, zoals deze ons leert en onderwijst. Van het begin der schepping is er strijd tussen het licht en de duisternis. Een opbouwen door de geboden Gods om tot de volmaking te komen enerzijds, en anderzijds een afbreking door de wetten Gods te miskennen en tegen te staan.
Na de zondvloed, wanneer God het oordeel over de mensen heeft doen komen, wilde God, door Noach en de zijnen, opnieuw de aarde laten bewonen naar Zijn wetten en om Hem te dienen. Al heel spoedig lezen we in Genesis 11, het verheffen en afvallen van hetgeen God had gewild.
De spraakververwarring onder de volkeren was het gevolg daarvan (Gen. 11:7). Lot moest het ervaren in Sodom en Gomórra, hoe diep het volk gevallen was, daar het zich niet hield aan de voorschriften Gods, om als mensen, naar Zijn beeld geschapen, te leven. Lot moest het zien geschieden met zijn vrouw, toen deze zich verzette tegen het bevel des Heren, door toch om te zien naar Sodom en Gomórra, de plaats des verderfs. Het oordeel werd terstond aan haar voltrokken. Zij werd een zoutpilaar omdat haar hart zich niet kon losmaken van dat, wat achter haar lag (Gen. 19:26). Terwijl vóór haar de uitredding en verlossing uit de poel der onzedelijkheid lag, was zij door haar omzien, het niet waardig om deel te hebben aan de beloften van uitkomst door de Heer beloofd (Genesis 19).
Israël werd verlost uit Egypte door de machtige hand Gods, maar moest veertig jaar vertoeven in de woestijn, omdat men niet geloofde, wat God gezegd had door de mond van Mozes. Men wilde terug naar Egypte, het land der dienstbaarheid.
Voor zij het land Kanaän binnentrokken, hield Mozes het volk Israëls de geboden Gods voor ogen en in het opvolgen of nalaten van de wet, zou de zegen of de vloek hun deel zijn (Deut. 27 en 28). Hoewel met goede voornemens het land Kanaän in bezit werd genomen, waren zij al heel spoedig de weldaden Gods vergeten en vervielen van de beloften tegenover God gedaan, om Zijn wetten te eerbiedigen en Hem alleen te dienen. Wel werd hun op hun berouw telkens de reddende hand Gods toegestoken, maar op den duur verviel men toch weer in het oude, waaruit God verloste.
Zij waren door God uitverkoren boven alle volkeren der aarde, om Zijn Naam groot te maken en de bruid te zijn van het Lam Gods. Maar zij hebben de wetten Gods met voeten getreden, niet gewaakt en gebeden, maar kracht gezocht in de afgoden van hout en steen (1 Kor.10:1-13).
En als de beloofde tijd was aangebroken, voorzegd door de mond der profeten, van verlossing door de Messias, hebben zij Hem verworpen en aan het kruis genageld. Door hunne verharding en het niet aanvaarden van Christus zijn zij niet waardig geacht om de bruid des Heren te zijn.
De apostelen gingen toen tot de heidenen met het Evangelie, de blijde boodschap van verlossing en uitredding, met de hoop op een heerlijke toekomst. Het aannemen en erkennen van Gods ordeningen en inzettingen deed de heidenen in de plaats komen van het Israëlitische volk.
Zo is aan ons de genade geschonken door het geloof in de Messias, de Zaligmaker der wereld, als de eniggeboren zoon van God.
Door het geloof in Zijn albetalend bloed, gevloeid op de kruisheuvel Golgotha, tot afwassing van onze erfzonde (Hand. 22:16), hebben wij deel aan het Koninkrijk Gods en ontvangen het kindschap ervan, indien wij gedoopt zijn met water in de driemaal heilige Naam (Rom. 6:1-11).
En willen wij de “bruid des Heren” wezen, dan moeten wij daarnaast gedoopt worden met de Heilige Geest, door het apostelambt, daartoe door de Heer gezonden (2 Kor. 1:22,23 en Éf. 1:13,14 en 4:30).
De bruid, wordt alzo versierd met de gaven des Heiligen Geestes, om als verzegelden en eerstelingen der schepselen Gods, Hem (de Bruidegom) tegemoet gevoerd te worden (2 Kor. 11: 2; 1 Thess. 4:16,17 en Openb.7:1-8).
Zo was en moet nog steeds de Kerk toegerust zijn met de bedieningen door de Heer verordend naar Zijn heiligen wil, om ons te brengen tot éénheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met alle winden der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaling te brengen (Ef. 4:10-16).
Als wij zo toegerust zijn in deze onze tijd, dan mogen wij de stem des Heren wel ter harte nemen om te waken en te bidden, want vele geesten zijn uitgegaan om de kinderen Gods af te trekken van de weg der waarheid, bedektelijk een verderfelijke leer in te voeren (2 Petr. 2:l,2)
Maar God zij de dank toegebracht, Die de Heilige Geest, de Waarheidsleraar, heeft geschonken, opdat wij niet zullen afwijken, noch ter rechter- noch ter linkerhand, maar onze voeten vast zullen drukken op de geloofsweg (Joh. 14:6).
Dan zullen en moeten wij waken en bidden, willen wij niet verachteren in de genade en zal de Heilige Geest ons overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16:8).
En zijn de tijden zwaar en drukkend voor velen, dit weten wij aan de hand van de Heilige Schrift, dat juist deze tekenen der tijden waarin wij leven, erop wijzen dat de komst van de Heer spoedig daar zal zijn. We zullen elkander dragen en schragen om niet in de verzoeking te vallen dat wij de Heer, dit nalatende, zouden bedroeven.
Maar met ons waken en bidden komen we er niet, zo het niet uit het hart voortkomt, maar slechts schijn, de buitenkant van de mens is. Het streven moet in deze tijd zijn, gelijk de Heer sprak in Lukas 21 vers 36 om te waken en te bidden te aller tijd, en om waardig geacht te worden. Wij mensen zijn zo gauw tevreden over onszelf en verkeren in de verwachting wel waardig geacht te worden om te staan voor de Zoon des mensen (Luk. 21:36).
Wij gaan nu weer de lijdenstijd in en het Paasfeest tegemoet om te gedenken de grote liefde des Heren, hetgeen Hij voor ons heeft gedaan. De vraag is voor ons allen: “Wat doen wij voor Hem?”
Kunnen wij ons rechtvaardigen door onze daden, en inzichten en opvattingen, mogelijk ook nog een tegenstaan van wat God verordineerd heeft, in onszelf goed te praten?
De toetssteen voor onze handel en wandel en ons geloof, is en blijft de Heilige Schrift, met de gaven des Heiligen Geestes ons gegeven.
Dat wij allen dan ook, wie we ook zijn, die aanspraak menen te hebben om eerstelingen te zijn en tot de bruid van Jezus te behoren, voldoen aan de geboden Gods in alle dingen, om straks bij de verschijning van onze Bruidegom, gewogen en niet te licht bevonden, maar in des Heren oog waardig geacht te worden, om de bruiloftszaal binnen te mogen gaan. Maranatha! Amen.