Op deze vraag, die ook in onze tijd nog vele malen gesteld wordt, geeft de Here Jezus ons een duidelijk antwoord, hetgeen wij lezen kunnen in Lukas 10:25-37.
Tot de Heer kwam een wetgeleerde met de vraag: “Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?” Wat een heerlijke vraag! Wat te doen, om het eeuwige leven te ontvangen.
De grootste vraag in het leven van de mensen is: Wat moet ik doen, om niet alleen het dagelijks brood te verdienen, maar ook dat nog te verkrijgen, wat het leven aan genot ons geeft. De vraag naar het eeuwige leven was ook ten dage van de omwandeling van de Here Jezus hier op aarde dus niet groot. En daarom doet het zo verwarmend aan, als men dit leest.
Tenminste, als het uit een begerig hart komt. Maar wat staat er? “En ziet, een zeker wetgeleerde stond op, Hem VERZOEKENDE, enz.” Deze man, die een groot wetgeleerde was en de wetten tot in de kleinste bijzonderheden kende, wilde wel eens van Deze, Die Zich de Messias noemde, horen, wat Hij daarvan wist te vertellen. Hij had ook wel gehoord, dat Hij uit Nazareth afkomstig was, en zal mogelijk ook wel smalend gezegd hebben: “Kan uit Nazareth iets goeds komen?” (Joh. 1:47).
En nu, Deze gaat rond door geheel Palestina, goed doende, wonderen en tekenen verrichtende, het volk lerende, hoe zij hebben te leven, om Gode welgevallig te zijn. Met Deze wilde hij zijn kennis wel eens meten. Voorop stelde hij natuurlijk, dat hij het alleen wist, en wat de Heer ook zou antwoorden, het recht aan zichzelf te houden. Maar met al zijn geleerdheid wist hij één ding niet, dat Degene, aan Wie hij de vraag stelde, Gods enige Zoon is, en dat Zijn almacht zo groot is, dat Hij, voordat hij tot Hem met deze vraag kwam, allang in zijn hart gelezen had wat daarin leefde en wat zijn bedoelingen waren.
Maar de Heer behandelde hem met Zijn grote wijsheid: “En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij?” De Heer grijpt hier terug op hetgeen geschreven staat en door Zijn Vader geboden was. Wat zegt de wet? Dit moet u weten, gij grote wetgeleerde! Maar daarbij wel de vraag: “HOE LEEST GIJ?” want dat is zeer belangrijk: “hoe wij lezen!” Maar zonder enige schroom laat hij direct zijn grote wetskennis horen en dreunt het op: “Gij zult den Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand, en uw naaste als uzelven.” (Luk. 10:27).
Goed geantwoord! En de Heer zegt dan ook: “Gij hebt recht geantwoord; doe dat; en gij zult leven!” (Luk. 10:28).
Hij behoefde niet eens de Heer daarover te vragen, want als wetgeleerde wist hij precies wat nodig was om het eeuwige leven te beërven. Daarom staat er ook: Hij kwam tot de Heer, Hem verzoekende! Hij wilde weten of de Heer Zich ook onderwierp aan de wet en de geboden. Nu, dat wist hij dus nu wel. Toen de Heer hem dit antwoord gegeven had, zullen daar hoogstwaarschijnlijk wel meer mensen getuigen van zijn geweest, want waar de Heer in het openbaar sprak, waren dikwijls ook meerdere toehoorders. Daarom was het antwoord voor de wetgeleerde wel enigszins pijnlijk, omdat anderen getuigen ervan waren dat hij door de Heer verwezen werd naar hetgeen hij kon weten. Daarom wilde hij zichzelf tegenover die allen rechtvaardigen, en kwam met de vraag: “En wie is mijn naaste?” (Luk. 10:29).
O, als hij geweten had met de Kenner der harten te spreken, dan was hij na dit antwoord zeker vertrokken. Maar hij gaat door, en de Heer dient hem van een goed antwoord, dat wij lezen in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Luk. 10:30-35).
Daar gaat de Heer hem een verhaal vertellen, en hij mag dan straks zeggen wie uit dit verhaal de naaste geweest is. Het is voor jong en oud een zo overbekende geschiedenis, dat wij haar bijna wel uit ons hoofd kunnen opzeggen. Maar hier zou ook in vele gevallen de vraag gesteld kunnen worden: “Hoe leest gij? Of beter gezegd: “Hoe lezen wij?”
Een zeker mens wordt op zijn reis van Jeruzalem naar Jericho door rovers aangevallen, en als hij zich tracht te verdedigen ook geslagen, zodat hij, nadat zij hem van al zijn bezittingen beroofd hebben, halfdood aan de weg blijft liggen. Kunnen wij ons een dergelijke toestand indenken?
En kunnen wij begrijpen, dat hij, wetende dat hij op een vrij eenzame weg aangevallen was, de gedachte had: hier zal geen hulp meer voor mij komen, hier zal ik aan mijn verwondingen komen te sterven. En toch de strijd zo lang mogelijk in het leven te blijven en op hulp te blijven hopen.
En ja, die hoop zal bewaarheid worden. Hij hoort voetstappen en zal zeker, al is het met een zwakke stem, om hulp geroepen hebben. Ja, hij heeft zijn hoofd nog enigszins kunnen opbeuren, en hij ziet dat de komende een priester des Heren is. Eén, die ook van Jeruzalem komt. Zijn dienstwerk in de tempel is afgelopen, en hij spoedt zich huiswaarts. Mogelijk blij dat hij dit weer heeft gedaan, en verlangende naar de huiselijke rust. Hij wordt door dit roepen in zijn gedachten gestoord, en ziet daar die man liggen. Zijn roeping als priester was tot zegen te zijn voor anderen. Mogelijk heeft hij dit alleen als een opgelegde plicht beschouwd, en meer op zelfbehoud ingesteld, geeft hij geen hulp aan deze man, maar gaat, zo staat er “tegenover hem voorbij.” (Luk. 10:31).
Wat zal het verschrikkelijk voor die verslagene geweest zijn! Zo dichtbij en toch ver weg! Maar hoor! Hij spitst weer zijn oren, en ja, er komen weer voetstappen nader. Hij is nog bij machte om hulp te roepen, en ook kan hij zijn hoofd nog wat opheffen, en hij ziet een Leviet aankomen. Eén, die ook behulpzaam is in de tempel, één, die ook zeker bekend is met de inzettingen des Heren, en hoe daarnaar te leven. Zijn gehele hoop is nu op deze gevestigd. Steeds dichter komt hij in zijn nabijheid, en de hoop op hulp en redding wordt steeds groter in hem, totdat het geluid van de voetstappen steeds flauwer tot hem doordringt, En hij ziet, zo staat er dat “ook deze tegenover hem voorbijgaat.”
Moedeloos en al de hoop op redding opgevende, legt hij zich in zijn zeer pijnlijke lichaamsomstandigheden op de harde grond neer, en verwacht niet anders dan daar te sterven.
Kunnen wij ons indenken dat, toen hij voor de derde maal voetstappen hoorde, hij geen moed, maar ook geen kracht meer had om te roepen? Tweemaal grote teleurstelling, ook de derde keer zal er geen uitkomst komen. Maar zonder dat hij nu vroeg, werd hem hulp geboden, want hier was een mens, die, toen hij daar hem zo zag nederliggen, met innerlijke ontferming over hem bewogen was, en met gevaar voor eigen leven, want dat was eraan verbonden op die gevaarlijke weg, en dit zullen zeker èn priester èn Leviet goed overwogen hebben, geeft hij zich geheel over aan de zorg voor deze dodelijk gewonde man.
En wat voor een zorg wordt aan hem ten koste gelegd! Hij giet in zijn wonden olie en wijn, legt hem op zijn eigen lastdier, voert hem in de herberg, betaalt aan de waard de eerste kosten en zegt daarbij: “Al wat het meer gaat kosten, betaal ik aan u, wanneer ik terugkom. Maar zorg, dat deze niet eerder weggaat, dan dat hij geheel genezen zal zijn!” (Luk. 10:34,35).
De vraag van de Heer: “Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?” Nu moest de wetgeleerde antwoorden. En nu zou hij moeten zeggen “de Samaritaan”, want die was het geweest, die de arme man verzorgd had. Maar wij weten de grote vijandschap van de Israëlieten tegenover de Samaritanen. Daarom noemt hij die naam in zijn antwoord niet, maar zegt: “Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft.” (Luk. 10: 37). De Heer gaat er niet op in dat hij eigenlijk de Samaritaan had moeten noemen. De Heer neemt met deze bekentenis genoegen, en zegt tot hem: “Ga heen, en doe gij desgelijks”. Kijk, dat is nu uw naaste. Dat bedoelt de wet, die gij zo goed meent te kennen.
Ja, de vraag was niet voor niets van de Heer: “Hoe leest gij?” De Here Jezus Zelf is de grote barmhartige Samaritaan. Hij is gekomen tot een ganse wereld, welke in zonden en schuld terneerlag. Maar het was de grote liefde van de Hemelse Vader, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon zond, opdat een iegelijk, die in Hem zou geloven, het eeuwige leven zou ontvangen.
Wat te doen dus om het eeuwige leven te mogen beërven? De Here Jezus aannemen in al hetgeen Hij heeft komen brengen naar Zijn ordeningen en inzettingen. Hij heeft Zijn ganse leven gegeven voor ons, die grote zondaren zijn. En als wij ons tot Hem wenden, dan giet Hij in onze wonden, die zeer smartelijk zijn, olie en wijn. Dit is het beeld van de Heilige Geest en de vreugde daarvan. Dan kunnen wij ons verlustigen en verblijden in Hem, Die dat alles voor ons heeft gedaan.
Dat was Zijn grote naastenliefde, een liefde, die wij mensen met geen mogelijkheid kunnen opbrengen, omdat wij sterfelijke mensen zijn, en ook iedere keer toch weer vervallen in onze tekortkomingen. Maar als wij ons dan toch steeds tot Hem wenden, richt Hij ons weer op, en kunnen wij weer aan Zijn hand verder gaan. Zo wil Hij ons blijven helpen, totdat wij geheel genezen zullen zijn, en dat zal zijn in Zijn dag, wanneer Hij ons, die getrouw zijn gebleven, en gedaan hebben naar Zijn wil en welbehagen, opnemen zal in Zijn heerlijkheid.
Hij brengt ons in Zijn herberg, dat is Zijn Kerk, Zijn werk, waar wij in dienen te blijven, om genezing voor onze ziel te ontvangen. Hij geeft daar alles wat nodig is voor ons zielenleven. Al Zijn sacramenten heeft Hij gegeven, ja, Hij schenkt ze om niet. Het kost ons alleen maar ons hart voor Hem open te zetten, en dan te doen wat Hij van ons vraagt. Dan vraagt Hij ook van ons, naastenliefde te bewijzen, want als wij zelf geheel genezen zijn, dan zullen wij toch met innerlijke ontferming bewogen moeten zijn over hen, die nog die genezing zo zeer van node hebben. En dat zijn er nog duizenden!
Het is voor ons mensen, ondanks dat wij alles van Hem hebben ontvangen, een zeer moeilijke taak. Want wij hebben immers te doen met ons zo zeer zelfzuchtig hart! Dat hart, dat zo dikwijls alleen op eigen behoud is ingesteld. Hoe was het al niet bij het eerste mensenpaar? En kwam niet op de vraag van de Almachtige God: “Waar is uw broeder?” het brutale antwoord: “Ben ik mijns broeders hoeder?” (Gen. 4:9). Twee kinderen uit een gezin konden al geen liefde voor elkaar opbrengen, hoeveel te minder kunnen wij dat voor onze naaste, onze broeder of zuster in het geloof!
In Spreuken 3 vers 28 lezen wij: “Zeg niet tot uw naaste: Ga heen, en kom weder, en morgen zal ik geven, dewijl het bij u is.” Ja, zo zijn wij mensen! Er komt iemand dringend om hulp, maar ja, zo direct, zo spontaan, dat ineens doen, neen, daar zijn wij nog niet altijd klaar voor. Wij zeggen liever: “kom morgen nog even erop terug, mogelijk dat ik je help.” Terwijl wij konden helpen, stellen wij het nog graag even uit. En de naaste gaat diepbedroefd van ons, komt mogelijk morgen niet meer tot ons terug.
In Jakobus 2 vers 14-18 lezen wij over het geloof en de werken. En zo moet de daad der liefde de echtheid van ons geloof tonen, want wij lezen daar onder meer: “Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelven dood.” (Jak. 2:17).
Het is een verschrikkelijk moeilijke taak, naastenliefde te bewijzen. Met voorbijzien van onszelf, zoals de Heer het ons toont in de gelijkenis, en Zichzelf ons tot een groot voorbeeld heeft gesteld. Maar Hij vraagt het van ons!
Ook noemt de Heer niet voor niets in de gelijkenis de Israëlitische priester en de Leviet. Beiden geroepen, om het volk Israël te onderwijzen in de geboden en inzettingen des Heren, en daarin een ander behulpzaam te doen zijn, blijken zij dit nog zo weinig op zichzelf te hebben toegepast. Ook zij hadden het gebod nog niet verstaan, en tot hen komt ook de vraag des Heren: “Hoe leest gij?” Want ach, wij mensen lezen zo gauw daaroverheen, wat ons niet erg ligt, en menen dat dit voor anderen van toepassing is. Mogelijk dachten zij er ook zo over. Wel lerende aan de mensen, moesten die hun woorden maar in toepassing brengen.
Maar gelden Gods geboden niet voor alle mensen, welke functie zij ook bekleden, en in welke plaats zij door de Heer gesteld zijn geworden? Maar het is opmerkelijk dat de Heer de priester noemt en daarna de Leviet. Zodat de toepassing van des Heren geboden, in dit geval de naastenliefde, in de eerste plaats door Hem gevraagd wordt van hen, die door Hem in Zijn dienst gesteld zijn.
Een harde les, maar die niet hard behoeft te zijn, als wij telkens in gebed vragen: “Heer, help mij, om in alles te doen, wat Gij van mij vraagt, om tot zegen te zijn van mijn naaste. Gij hebt alles gegeven, help mij om ook wat te kunnen geven. Help mij, om mijn zelfzuchtig hart te kunnen overwinnen, en bestraal het met Uw grote liefde, tot zegen en vreugde van anderen en mijzelf. Opdat ik ook zo mag leven tot Uw eer en welbehagen.”
Want de Heer zegt ook tot ons: “Ga heen, en doe gij desgelijks.”
Dan zal Zijn loon ons deel zijn, wat wij kunnen lezen in Matthéüs 5 vers 7: “Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.” Amen.